ECLI:NL:RVS:2013:BY8557

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201130/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleesvee-, schapen- en paardenhouderij en minicamping in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland aan [vergunninghouders] voor een vleesvee-, schapen- en paardenhouderij, alsmede een minicamping op het perceel [locatie] te Kallenkote. De vergunning werd verleend op 20 december 2011, maar [appellant], wonend te Kallenkote, heeft hiertegen beroep ingesteld. De zaak is behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die op 16 januari 2013 uitspraak deed.

[Appellant] betoogde dat de vergunning voor de minicamping in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" en dat het college de vergunning had moeten weigeren. Hij voerde aan dat een eerder verleende ontheffing krachtens de Wet op de openluchtrecreatie niet meer van kracht is en dat het volgens de Algemene Plaatselijke Verordening verboden is om kampeermiddelen buiten een kampeerterrein te plaatsen dat in het bestemmingsplan is bestemd.

De Afdeling overwoog dat het college beleidsvrijheid heeft bij het verlenen van een milieuvergunning en dat het college heeft aangegeven medewerking te willen verlenen aan de planologische inpassing van de minicamping. De Afdeling oordeelde dat er geen grond was om te concluderen dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunning niet te weigeren op basis van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Daarnaast werd het betoog van [appellant] dat er onvoldoende onderzoek is verricht naar de effecten van de wijziging van het agrarisch bedrijf op de EHS-verbindingszone en andere natuurgebieden, als niet ter toetsing voorgelegd beschouwd. Ook de stelling dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot geur- en geluidhinder onvoldoende zijn, werd verworpen omdat deze niet nader was onderbouwd. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201201130/1/A4.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Kallenkote, gemeente Steenwijkerland,
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvee-, schapen- en paardenhouderij alsmede een minicamping op het perceel [locatie] te Kallenkote.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2012, waar het college, vertegenwoordigd door ing. M. Betzema, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.    [appellant] betoogt dat door de verlening van de vergunning wat betreft de minicamping strijd ontstaat met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996". Volgens [appellant] had het college die vergunning dan ook moeten weigeren. In dat verband voert hij ook aan dat een krachtens de Wet op de openluchtrecreatie verleende ontheffing niet meer van kracht is en dat het ingevolge de Algemene Plaatselijke Verordening verboden is om kampeermiddelen te plaatsen buiten een kampeerterrein dat als zodanig in een bestemmingsplan is bestemd.
2.1.    Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.
2.2.    Het krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer weigeren van een milieuvergunning betreft een bevoegdheid en geen verplichting. Hierbij komt aan het college beleidsvrijheid toe.
Het college heeft te kennen gegeven dat, voor zover door verlening van de vergunning strijd met het bestemmingsplan ontstaat, het voornemens is om medewerking te verlenen aan planologische inpassing van de minicamping, zodat er in de toekomst geen strijd met het bestemmingsplan zal zijn. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden.
De beroepsgrond faalt.
3.    Het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de effecten van de wijziging van het agrarisch bedrijf op de EHS-verbindingszone, het nabijgelegen ganzenfoerageergebied en de verblijfplaatsen van broedvogels, is, zo begrijpt de Afdeling, gericht tegen het nog vast te stellen nieuwe bestemmingsplan. Dat plan ligt in deze procedure echter niet ter toetsing voor. Hetgeen [appellant] terzake naar voren heeft gebracht, wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
4.    [appellant] stelt voorts dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot geurhinder en geluidhinder onvoldoende zijn om de nadelige gevolgen van de minicamping op het gebruik van zijn perceel te beperken dan wel te voorkomen.
4.1.    [appellant] heeft deze stelling niet nader onderbouwd, zodat de beroepsgrond reeds daarom faalt.
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013
457-379.