201111027/1/A2.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2011 in zaak nr. 11/471 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] verleende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2010 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 december 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, en bepaald dat [appellante] recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag voor de periode 15 juli 2010 tot en met 31 december 2010. Voor zover het bezwaar ziet op de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010 heeft de Belastingdienst dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr.
201111027/1/T1/A2(hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de Belastingdienst opgedragen binnen acht weken na verzending daarvan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 23 december 2010 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 14 september 2012 heeft de Belastingdienst het besluit van 23 december 2010 nader gemotiveerd.
Bij brief van 1 november 2012 heeft [appellante] een zienswijze ingediend over de brief van 14 september 2012.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst aan het besluit van 23 december 2010 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat [appellante] geen rechtsgeldige overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko heeft gesloten. De Afdeling heeft de Belastingdienst in de tussenuitspraak daarom opgedragen het gebrek in dat besluit te herstellen door met inachtneming van overwegingen 2.4.2. tot en met 2.4.4. alsnog te onderzoeken of [appellante] recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over de periode 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010, en dit toereikend te motiveren.
3. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brief van 14 september 2012 het besluit van 23 december 2010 nader gemotiveerd. Daarbij heeft de Belastingdienst, onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, zich op het standpunt gesteld dat, nu in de tussenuitspraak is geoordeeld dat een persoon als houder van een gastouderbureau, zijnde een eenmanszaak, niet los kan worden gezien van diezelfde persoon als ouder en [appellante] zowel ouder als houder van het gastouderbureau is, in dit geval de gastouderopvang niet heeft plaatsgevonden door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst met de nadere motivering van 14 september 2012 geen uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Hierbij voert zij aan dat de Belastingdienst heeft miskend dat in de tussenuitspraak is geoordeeld dat de ouder en het gastouderbureau een rechtsgeldige overeenkomst hebben gesloten in de zin van artikel 52, eerste lid, van de Wko, omdat ook de echtgenoot van [appellante] de overeenkomst heeft ondertekend. Dit betekent dat de echtgenoot van [appellante] een rechtsgeldige overeenkomst is aangegaan met een geregistreerd gastouderbureau, aldus [appellante].
4.1. Dit betoog slaagt. Dat de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen dat [appellante], in haar hoedanigheid van houder van een gastouderbureau, zijnde een eenmanszaak, niet met zichzelf, in haar hoedanigheid van ouder, een rechtsgeldige overeenkomst kan sluiten, betekent, anders dan waarvan de Belastingdienst in de nadere motivering is uitgegaan, niet dat de gastouderopvang niet heeft plaatsgevonden door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. In die tussenuitspraak is eveneens geoordeeld dat een rechtsgeldige overeenkomst is gesloten tussen de echtgenoot van [appellante] als ouder in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wko, en [appellante] als houder van het gastouderbureau. Dit betekent dat is voldaan aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 52, eerste lid, van de Wko. Dat [appellante] naast houder zelf ook ouder is, is hierbij niet van belang. De Belastingdienst heeft het gebrek in het besluit van 23 december 2010 dan ook niet hersteld.
5. Gelet op hetgeen onder 2. is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 december 2010 van de Belastingdienst alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking, voor zover dat ziet op het voorschot kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 27 juli 2010 zal, voor zover dat ziet op de periode 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010, worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat het besluit van 8 juli 2010, met kenmerk 2477.92.366.T.10.0.0401, voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010, herleeft.
6. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2011 in zaak nr. 11/471;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 december 2010, kenmerk 2477.92.366, voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010;
V. herroept het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 27 juli 2010, met kenmerk 2477.92.366.T.10.0.0601, voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 23 december 2010;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.141,63 (zegge: tweeduizend honderdeenenveertig euro en drieënzestig cent), waarvan € 2.124,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 268,00 (zegge: tweehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013