201209847/1/A1 en 201209847/2/A1.
Datum uitspraak: 11 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Breda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 augustus 2012 in zaak nr. 11/5424 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te Breda.
Bij besluit van 8 september 2011 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 februari 2011 herroepen en omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 30 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 december 2012, waar [appellant B], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en het college vertegenwoordigd door S.A.L. van der Sleen-Verhoeven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [vergunninghouder] en [partij], bijgestaan door mr. F. Kooijman, advocaat te Breda.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het bouwplan voorziet in uitbreiding van de woning bestaande uit één bouwlaag aan de achtergevel van het hoofdgebouw met een goothoogte van 3,45 meter. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge artikel 11, lid III, onder 1.b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Binnenstad" voor hoofdgebouwen geldende maximale bouwdiepte van 10 meter, nu het hoofdgebouw na realisering van het bouwplan een diepte zal hebben van 13,65 meter.
3. Ingevolge artikel 11, lid V, onder 3, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid III, onder 1.b. tot ten hoogste 15 meter, indien de stedenbouwkundige hoofdopzet niet wordt gewijzigd en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden geschaad.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu de gebruiksmogelijkheden van hun perceel en woning onevenredig worden geschaad als gevolg van de realisering van het bouwplan. Daartoe voeren zij aan dat bij de belangenafweging ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van het volledige bouwplan voor de bezonning. Voorts zijn het ontbreken van de noodzaak om tot een hoogte van 3,45 meter te bouwen en de waardedaling van hun woning ten onrechte niet in de belangenafweging meegenomen.
4.1. Ingevolge het bestemmingsplan zijn ter plaatse bijgebouwen op de erfgrens met een goothoogte van drie meter, een gezamenlijk oppervlak van 50 m² en een bebouwingspercentage van 60% zijn toegestaan. Voorts kan op grond van het Besluit omgevingsrecht een bijbehorend bouwwerk van één bouwlaag op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het hoofdgebouw en met een absolute hoogte van 3,65 meter vergunningsvrij worden opgericht.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, gelet op de bestaande situatie, de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en hetgeen op grond van het Besluit omgevingsrecht vergunningsvrij mag worden opgericht, op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onevenredige schade aan de gebruiksmogelijkheden van het perceel en de woning van [appellant A] en [appellant B]. Dat, zoals [appellant A] en [appellant B] betogen, uit het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde bezonningsrapport niet valt op te maken door wie dit is opgesteld biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het college de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van hun perceel niet juist heeft beoordeeld. Dit geldt ook voor de niet nader toegelichte stelling dat in het rapport de verschillende seizoenen en standen van de zon niet zijn meegenomen. [appellant A] en [appellant B] hebben voorts geen eigen bezonningsrapport overgelegd.
[appellant A] en [appellant B] hebben hun stelling dat het bouwplan zal leiden tot een waardedaling van hun woning niet onderbouwd. Reeds daarom heeft het college geen gewicht aan die stelling hoeven toekennen.
5. [appellant A] en [appellant B] hebben voor het overige volstaan met een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden, waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak is ingegaan. In hoger beroep hebben [appellant A] en [appellant B] niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist dan wel onvolledig zijn.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013