201201144/1/A2.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Landgraaf,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 december 2011 in zaak nr. 10/51 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het college het verzoek van [appellante] om vergoeding van de vervoerskosten van haar [dochter] voor het schooljaar 2009-2010 afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2009 herroepen en [appellante] een vergoeding van de vervoerskosten van haar dochter voor de jaren 2009-2010 en 2010-2011 toegekend. De hoogte van de vergoeding voor beide schooljaren tezamen is daarbij vastgesteld op € 2.357,07.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Costongs-Muris, werkzaam bij de gemeente Landgraaf, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Landgraaf 2008 (hierna: de Verordening) kent het college aan de ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag een vervoersvoorziening toe ten behoeve van het schoolbezoek.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt bekostiging van de vervoerskosten toegekend over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.
Ingevolge artikel 4 bepaalt het college bij het verstrekken van de bekostiging van de vervoerskosten de wijze en het tijdstip van de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de verstrekte bekostiging, met dien verstande dat de tijdsduur, indien dit mogelijk is, voor meerdere jaren of de hele schoolperiode wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes km bedraagt.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, bekostigt het college, indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 11, tevens de daarin bedoelde kosten ten behoeve van één begeleider, indien de leerling jonger dan negen jaar is, en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.
Ingevolge artikel 13 verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 11 en
a. de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of:
b. openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan het college, indien aanspraak bestaat op bekostiging van de vervoerskosten, de ouders op aanvraag toestaan een of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.
Ingevolge het tweede lid bekostigt het college, indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:
a. een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging van de kosten van het openbaar vervoer;
b. een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op bekostiging van de kosten van aangepast vervoer.
Ingevolge artikel 29 kan het college in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in de Verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie van begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.
2. De dochter van [appellante] gaat naar een school die een afdeling heeft die is toegesneden op hoogbegaafde kinderen. Deze school is gelegen op ongeveer 20 km afstand van de woning van [appellante].
Aan het besluit van 15 maart 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] met toepassing van artikel 29 van de Verordening alsnog aanspraak heeft op vergoeding van de vervoerskosten naar de desbetreffende school over de jaren 2009-2010 en 2010-2011. Nu het college [appellante] op grond van artikel 14, eerste lid, van de Verordening heeft toegestaan eigen vervoer te gebruiken, heeft zij met toepassing van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 11, van de Verordening, recht op vergoeding van de kosten op basis van de kosten van openbaar vervoer. Op basis van de tarieven van het openbaar vervoer in de desbetreffende schooljaren is het college gekomen tot vergoeding van een bedrag van € 2.357,07.
3. [appellante] heeft hangende de procedure over de schooljaren 2009-2010 en 2010-2011 een aanvraag voor vergoeding van vervoerskosten van haar dochter voor het schooljaar 2011-2012 ingediend. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college deze vergoeding toegekend. Daarbij is bepaald dat [appellante] recht heeft op een bedrag op basis van aangepast vervoer, hetgeen neerkomt op een kilometervergoeding. Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college het besluit van 5 juli 2011 ingetrokken en bepaald dat [appellante] voor het schooljaar 2011-2012 recht heeft op vergoeding van een bedrag op basis van de kosten van openbaar vervoer. Aldus is een lagere vergoeding toegekend. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het besluit van 5 juli 2011 geen rechten kunnen worden ontleend, omdat zowel dit besluit als het besluit van 15 maart 2011 ziet op haar en haar dochter en sprake is van dezelfde feitelijke omstandigheden. Tevens betoogt zij dat het besluit van 5 juli 2011 als besluit in de zin van artikel 6:18, gelezen in samenhang met artikel 6:19, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient te worden gezien, nu het geschil in beroep zich toespitst op de vraag of het college een vergoeding op basis van kosten van openbaar vervoer mocht toekennen in plaats van een kilometervergoeding. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, aldus [appellante].
4.1. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank aangegeven dat het besluit van 5 juli 2011 onjuist is. Daarbij is volgens hem ten onrechte een kilometervergoeding aan [appellante] toegekend. De rechtbank heeft reeds daarom terecht overwogen dat aan dit besluit geen rechten kunnen worden ontleend voor de schooljaren 2009-2010 en 2010-2011.
4.2. Het besluit van 5 juli 2011 is door de rechtbank terecht niet als besluit in de zin van artikel 6:18, gelezen in samenhang met artikel 6:19, van de Awb aangemerkt, nu dit besluit niet strekt tot intrekking of wijziging van het besluit van 15 maart 2011.
Om dezelfde reden faalt ook het betoog van [appellante] dat het besluit van 24 januari 2012, waarbij het besluit van 5 juli 2011 is ingetrokken en waartegen zij bezwaar heeft gemaakt, op basis van artikel 6:18, gelezen in samenhang met artikel 6:19 en artikel 6:24, van de Awb, bij de beoordeling van het hoger beroep dient te worden betrokken. Aan behandeling van de gronden die zijn gericht tegen het besluit van 24 januari 2012 komt de Afdeling derhalve niet toe.
5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellante] aanspraak heeft op vergoeding van de vervoerskosten op basis van de kosten van openbaar vervoer of dat zij voor een kilometervergoeding in aanmerking komt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft bepaald dat zij geen recht heeft op een kilometervergoeding. In dat kader voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 11, van de Verordening van toepassing is en niet artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 13, van de Verordening. Immers, niet alleen wordt voldaan aan het afstandscriterium van artikel 11 van de Verordening nu de dochter meer dan 6 km moet reizen naar school, maar ook wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 13, aanhef en onder a, van de Verordening, nu de dochter, gelet op de omstandigheden die zijn gelegen in haar persoon, met gebruikmaking van openbaar vervoer meer dan anderhalf uur onderweg is van huis naar school of terug. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat het college met deze bijzondere omstandigheden rekening had moeten houden.
6.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Verordening dient het college, indien het, zoals in dit geval, toestemming aan de ouders heeft gegeven om gebruik te maken van eigen vervoer, na te gaan of bekostiging moet plaatsvinden op basis van de kosten van openbaar vervoer of op basis van een kilometervergoeding. Uit het besluit van 15 maart 2011 volgt dat het college in dat kader aan de hand van de criteria van artikel 11 - de afstand van de woning tot de school - en artikel 13 - de reisduur - van de Verordening is nagegaan of [appellante] recht heeft op vergoeding van de kosten op basis van de kosten van openbaar vervoer of op een kilometervergoeding. Het college heeft zich daarbij onder verwijzing naar OV-reisinformatie op het standpunt gesteld dat [appellante] recht heeft op vergoeding van de kosten op basis van de kosten van openbaar vervoer, aangezien de reistijd voor een enkele reis volgens de OV-reisinformatie minder dan anderhalf uur bedraagt, hetgeen door [appellante] niet is betwist. Nu het college aldus inzichtelijk heeft gemaakt hoe het tot het besluit is gekomen om een vergoeding op basis van kosten van openbaar vervoer toe te kennen en de stelling van [appellante] dat haar dochter langer dan anderhalf uur over de reis zou doen niet voldoende is onderbouwd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit wat betreft dit aspect voldoende is gemotiveerd.
7. [appellante] heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 12 van de Verordening, nu het college op geen enkele wijze heeft gemotiveerd dat haar dochter geen begeleiding zou behoeven in het openbaar vervoer.
7.1. Zoals onder 6.1 is overwogen wordt in een geval als het onderhavige de bekostiging van de vervoerskosten bepaald op een bedrag op basis van de kosten van openbaar vervoer, indien daar ingevolge artikel 11 en 13 van de Verordening aanspraak op zou bestaan, en is het college in dit geval terecht ervan uitgegaan dat [appellante] die aanspraak had. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, door de keuze van [appellante] om gebruik te maken van eigen vervoer, de vraag of [dochter] daadwerkelijk met het openbaar vervoer kan reizen niet voorligt. Voor toepassing van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening is niet van belang of [dochter] al dan niet zonder begeleiding met het openbaar vervoer kan reizen. Artikel 12, eerste lid, is voorts niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
8. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd, dat wil zeggen voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 maart 2011 ongegrond is verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013