201201644/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Soest,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 januari 2012 in zaak nr. 10/833 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de in dit besluit genoemde bouwkundige voorzieningen in een opstal op het perceel [locatie 1] te Soest (hierna: het perceel), alsmede de op het perceel geplaatste overkapping te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 november 2008 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door G. Huttinga en J.P.G. Loogman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. De last onder dwangsom ziet op het verwijderen en verwijderd houden van:
1. een houten scheidingswand op de verdieping, een verdiepingsbalklaag met houten vloerplaten en de vaste houten trap;
2. het sanitair in de natte cel op de begane grond;
3. een boiler en lucht-heater;
4. de waterleidingen naar de natte cel en keuken, inclusief aansluitingen voor wasmachine en vaatwasser, alsmede de afvoerleidingen en binnenriolering;
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" rust op de gronden waartoe het perceel [locatie 2] en het daarvan afgesplitste gedeelte, [locatie 1], dat eigendom is van [appellant], behoren, de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden". Op deze gronden is één woning toegestaan.
Volgens het college zien de door [appellant] aangebrachte bouwkundige voorzieningen op een met het bestemmingsplan strijdige tweede woning.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was tot handhavend optreden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de bouwkundige voorzieningen niet zonder de vereiste bouwvergunning opgericht, aldus [appellant]. Volgens hem is reeds in 1907 bij de oprichting van het gebouw voor de verdiepingsbalklaag met houten vloerplaten bouwvergunning verleend. Voor het sanitair in de natte cel op de begane grond is volgens hem van rechtswege bouwvergunning verleend, gelet op zijn aanvraag om bouwvergunning daartoe van 11 juni 2008. Voor de waterleiding, de boiler en de overkapping is geen bouwvergunning vereist, aldus [appellant].
3.1. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, faalt.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] de stelling dat voor de verdiepingsvloer reeds in 1907 bouwvergunning is verleend, eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom [appellant] dit niet reeds in beroep bij de rechtbank naar voren had kunnen brengen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
Het betoog dat voor de natte cel van rechtswege bouwvergunning is verleend, slaagt evenmin. Ingevolge artikel 46, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 46, eerste en vierde lid, van de Woningwet, zoals deze luidden ten tijde in geding, ontstaat geen bouwvergunning van rechtswege indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Het college heeft voorts, bij het besluit van 27 mei 2005, geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouwkundige voorzieningen, die ten doel hebben de schuur op het perceel te verbouwen tot woning. Dit besluit is, met de tussen partijen gewezen uitspraak van de Afdeling van 16 april 2010 in zaak nummer 201001746/2/H1), in rechte vast komen te staan. Voor de sanitaire voorzieningen in de natte cel op de begane grond geldt bovendien dat het college daarvoor bij het besluit van 16 maart 2011 vrijstelling en bouwvergunning heeft geweigerd, welk besluit met de uitspraak van de Afdeling van heden, in zaak nr.
201201647/1/A1, eveneens in rechte is komen vast te staan.
De Afdeling heeft verder in de tussen partijen gewezen uitspraak van 25 mei 2011 (in zaak nummer
201001745/1/H1), reeds geoordeeld dat de in de schuur aangebrachte bouwkundige voorzieningen in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat dit geheel ten doel heeft de schuur geschikt te maken voor bewoning. Om die reden wordt het betoog dat voor de boiler en de waterleiding geen bouwvergunning is vereist, niet gevolgd.
De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om handhavend tegen de overkapping op te treden. Anders dan [appellant] stelt, was daarvoor ten tijde van belang een bouwvergunning vereist, nu deze overkapping niet voldoet aan de in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken gestelde voorwaarde dat deze bij een bestaande woning of een bestaand woongebouw moet zijn gebouwd.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, die het college hadden moeten doen afzien van de handhaving. Hij stelt daartoe dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu de bouwkundige voorzieningen in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Volgens hem dient niet zijn gebouw, maar de woning op het perceel [locatie 2] te worden aangemerkt als de niet toegestane tweede woning op het perceel.
5.1. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, heeft het college vrijstelling en bouwvergunning voor de bouwkundige voorzieningen geweigerd en staat dit besluit in rechte vast.
Verder is van belang dat, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (de tussen partijen gewezen uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200704765/1), de bouwkundige voorzieningen in strijd zijn met het bestemmingsplan omdat zij dienen ten behoeve van het verbouwen van een schuur tot een tweede woning op het perceel. Het betoog van [appellant] dat zijn woning niet als de tweede woning op het perceel moet worden aangemerkt, wordt reeds daarom niet gevolgd. Het college wenst aan realisering van het bouwplan van [appellant] uitdrukkelijk geen medewerking te verlenen.
Onder de gegeven omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
6. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college door handhavend op te treden, in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van het perceel Birkstraat 139/139a dat [appellant] in dit verband heeft genoemd, wordt daarbij in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat het college tegen de illegale bewoning van een bijgebouw op dat perceel eveneens handhavend is opgetreden. Voor het perceel Birkstraat 132/136 heeft het college, naar het onweersproken heeft gesteld, gebruik gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan waarbij de agrarische bestemming van dat perceel is gewijzigd in een recreatieve teneinde uitbreiding van een bestaand recreatiepark aldaar mogelijk te maken. Op het perceel Birkstraat 135 wordt, zoals het college eveneens onweersproken heeft gesteld, een vakantieverblijf gecreëerd, waarvoor het college voornemens is omgevingsvergunning te verlenen, nu deze activiteit in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid ter zake van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door [appellant] genoemde gevallen geen met zijn geval vergelijkbare gevallen zijn, die ongelijk worden behandeld.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013