Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Onder referent wordt verstaan: de persoon bij wie de vreemdeling in Nederland verblijf wenst.
2. Hetgeen tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, in Duitsland als zelfstandige economisch actief is geweest, als grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de
Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Voorts klaagt de vreemdeling in de grief dat de rechtbank, door uitsluitend te beoordelen of referent in Duitsland als zelfstandige economisch actief is geweest, ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat referent in Duitsland heeft verbleven en daar diensten heeft ontvangen. In dit kader beroept de vreemdeling zich op de verwijzingsuitspraak van 5 oktober 2012 in zaken nrs. 201011889/T1/V4 en 201108529/T1/V4, www.raadvanstate.nl, waarbij de Afdeling prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over analoge toepassing van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn).
3.1 De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift van
23 september 2011, overigens net als in het aanvullend bezwaarschrift van 12 augustus 2011, tegen de weigering van de staatssecretaris om het gevraagde document af te geven ingebracht dat referent in Duitsland gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en er samen met de vreemdeling heeft gewoond. De vreemdeling heeft ook, onder verwijzing naar een "Mietvertrag für gewerbliche Räume", gesteld dat referent in Duitsland met ingang van 1 februari 2011 samen met zijn vader een bedrijfsruimte heeft gehuurd. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij en referent zich per 1 maart 2011 hebben laten inschrijven in de gemeente Goslar en dat zij, omdat het bedrijf niet echt van de grond is gekomen, weer zijn teruggekomen naar Nederland, waar de vreemdeling zich op
28 juni 2011 heeft gemeld voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van Zwolle. Hiermee heeft zij betoogd dat, gezien de omstandigheid dat referent als burger van de Unie in het kader van
artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), alsmede als ontvanger van diensten in de zin van artikel 56 van het VWEU, in Duitsland heeft verbleven, de vreemdeling, als familielid met de nationaliteit van een derde land, hier te lande een aan de richtlijn, analoog toegepast, ontleend verblijfsrecht heeft. De rechtbank heeft, in strijd met artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding gezien het aangevoerde in zoverre ambtshalve aan te vullen.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. De staatssecretaris is in het besluit van 29 augustus 2011 niet ingegaan op de vraag of gezien de gestelde omstandigheid dat referent als burger van de Unie in het kader van artikel 21, eerste lid, van het VWEU, alsmede als ontvanger van diensten in de zin van artikel 56 van het VWEU, in Duitsland heeft verbleven de vreemdeling, als familielid met de nationaliteit van een derde land, hier te lande een verblijfsrecht heeft. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient dat besluit, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, te worden vernietigd. Dit betekent dat thans de beantwoording van de door de Afdeling bij voormelde verwijzingsuitspraak van 5 oktober 2012 gestelde prejudiciële vragen over de analoge toepassing van de richtlijn niet hoeft te worden afgewacht.
6. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij het nieuw te nemen besluit dient de staatssecretaris ook te beslissen op het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten te worden veroordeeld.