ECLI:NL:RVS:2013:BY8264

Raad van State

Datum uitspraak
2 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201210393/1/V4.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsrecht van vreemdeling als familielid van EU-burger

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van haar aanvraag om een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bevestigt. De aanvraag was eerder door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen, en het daartegen ingediende bezwaar was ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling stelde dat zij recht had op verblijfsrecht op basis van haar relatie met een EU-burger die in Duitsland verbleef. De vreemdeling voerde aan dat zij en haar referent in Duitsland samenwoonden en dat de referent gebruik had gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet had ingegaan op de vraag of de vreemdeling recht had op verblijfsrecht, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en gelastte de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201210393/1/V4.
Datum uitspraak: 2 januari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 oktober 2012 in zaak nr. 11/28384 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Onder referent wordt verstaan: de persoon bij wie de vreemdeling in Nederland verblijf wenst.
2. Hetgeen tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, in Duitsland als zelfstandige economisch actief is geweest, als grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de
Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Voorts klaagt de vreemdeling in de grief dat de rechtbank, door uitsluitend te beoordelen of referent in Duitsland als zelfstandige economisch actief is geweest, ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat referent in Duitsland heeft verbleven en daar diensten heeft ontvangen. In dit kader beroept de vreemdeling zich op de verwijzingsuitspraak van 5 oktober 2012 in zaken nrs. 201011889/T1/V4 en 201108529/T1/V4, www.raadvanstate.nl, waarbij de Afdeling prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over analoge toepassing van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn).
3.1 De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift van
23 september 2011, overigens net als in het aanvullend bezwaarschrift van 12 augustus 2011, tegen de weigering van de staatssecretaris om het gevraagde document af te geven ingebracht dat referent in Duitsland gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en er samen met de vreemdeling heeft gewoond. De vreemdeling heeft ook, onder verwijzing naar een "Mietvertrag für gewerbliche Räume", gesteld dat referent in Duitsland met ingang van 1 februari 2011 samen met zijn vader een bedrijfsruimte heeft gehuurd. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij en referent zich per 1 maart 2011 hebben laten inschrijven in de gemeente Goslar en dat zij, omdat het bedrijf niet echt van de grond is gekomen, weer zijn teruggekomen naar Nederland, waar de vreemdeling zich op
28 juni 2011 heeft gemeld voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van Zwolle. Hiermee heeft zij betoogd dat, gezien de omstandigheid dat referent als burger van de Unie in het kader van
artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), alsmede als ontvanger van diensten in de zin van artikel 56 van het VWEU, in Duitsland heeft verbleven, de vreemdeling, als familielid met de nationaliteit van een derde land, hier te lande een aan de richtlijn, analoog toegepast, ontleend verblijfsrecht heeft. De rechtbank heeft, in strijd met artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding gezien het aangevoerde in zoverre ambtshalve aan te vullen.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. De staatssecretaris is in het besluit van 29 augustus 2011 niet ingegaan op de vraag of gezien de gestelde omstandigheid dat referent als burger van de Unie in het kader van artikel 21, eerste lid, van het VWEU, alsmede als ontvanger van diensten in de zin van artikel 56 van het VWEU, in Duitsland heeft verbleven de vreemdeling, als familielid met de nationaliteit van een derde land, hier te lande een verblijfsrecht heeft. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient dat besluit, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, te worden vernietigd. Dit betekent dat thans de beantwoording van de door de Afdeling bij voormelde verwijzingsuitspraak van 5 oktober 2012 gestelde prejudiciële vragen over de analoge toepassing van de richtlijn niet hoeft te worden afgewacht.
6. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij het nieuw te nemen besluit dient de staatssecretaris ook te beslissen op het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 oktober 2012 in zaak
nr. 11/28384;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 29 augustus 2011, kenmerk 1101-18-1233;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2013
418.
Verzonden: 2 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser