ECLI:NL:RVS:2013:BY8232

Raad van State

Datum uitspraak
4 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113098/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
  • P.A.M.J. Graat
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen uitspraak rechtbank inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 januari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 november 2011. De zaak betreft de aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland, die door de minister was afgewezen. De vreemdeling had de aanvraag ingediend op basis van een vermeend huwelijk met een referent die houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister stelde dat de vreemdeling en de referent tegenstrijdige verklaringen hadden afgelegd over essentiële zaken, zoals de datum van een moord op een collega van de vader van de referent en de gebeurtenissen op hun huwelijksdag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de gezinsband onvoldoende was aangetoond. De Raad van State oordeelde echter dat de minister terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling en referent niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij gehuwd waren en dat de vreemdeling feitelijk tot het gezin van de referent behoorde. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201113098/1/V4.
Datum uitspraak: 4 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 november 2011 in zaak nr. 11/20118 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 november 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een aanvraag om een mvv ingediend voor verblijf bij [naam] (hierna: referent). Referent is houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
3. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 dient de vreemdeling in beginsel – indicatief – bewijs te overleggen van het feit dat hij tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk heeft behoord tot diens gezin. Indien dit niet mogelijk is, dient hij hierover aanvullende gegevens of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te verstrekken.
4. De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich met de in het besluit van 23 mei 2011 gegeven motivering in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gezinsband tussen de vreemdeling en referent onvoldoende is aangetoond. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat de verklaringen van de vreemdeling en referent omtrent de plaats waar het huwelijk is voltrokken en omtrent de werkzaamheden van referent niet zonder meer als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt en dat de tegenstrijdigheid in de verklaringen omtrent de datum van de moord op een collega van de vader van referent op zichzelf onvoldoende is om de conclusie te dragen dat de gezinsband tussen de vreemdeling en referent onvoldoende is aangetoond.
De minister betoogt, samengevat weergegeven, dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk is gemaakt omdat geen eenduidige verklaringen zijn afgelegd over essentiële zaken waaronder de datum van de moord op een collega van de vader van referent, de gebeurtenissen op de huwelijksdag, de plaats van het huwelijk en de plaats waar referent heeft gewerkt. Van echtgenoten mag worden verwacht dat zij eenduidig kunnen verklaren over de gebeurtenissen op hun huwelijksdag, aldus de minister.
4.1 De minister heeft zich in zijn besluit van 23 mei 2011, gelezen in samenhang met het daarbij gehandhaafde besluit van 4 mei 2010, op het standpunt gesteld dat een huwelijk of partnerschap tussen referent en de vreemdeling niet aannemelijk is zodat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000 en de mvv-aanvraag gelet hierop dient te worden afgewezen.
De minister heeft daaraan onder andere ten grondslag gelegd dat referent en de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de datum waarop een collega van de vader van referent is vermoord. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat dit op 16 juli 2006, de dag van hun huwelijk, is gebeurd terwijl referent heeft verklaard dat deze man op 23 mei 2006 is vermoord. Voorts heeft referent verklaard dat op de dag van de bruiloft problemen zijn veroorzaakt door de eigenaren van de waterput. Zij begonnen stenen te gooien en hebben genodigden voor de bruiloft gehinderd het huis binnen te komen. De vreemdeling heeft hierover echter niets verklaard.
Voorts heeft de minister daaraan ten grondslag gelegd dat referent en de vreemdeling tegenstrijdig hebben verklaard over het werk van referent. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat referent in de periode na hun huwelijk geen vaste baan had maar dat hij soms ging helpen bij een waterinstallatie terwijl referent heeft verklaard dat hij nadat hij na het huwelijk met de vreemdeling was gaan samenwonen geen vast inkomen had maar soms zijn tante ging helpen in haar winkel op de markt.
4.2 De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze tegenstrijdige verklaringen zien op essentiële zaken. Nu de vreemdeling en referent tegenstrijdig hebben verklaard over de moord op een collega van de vader van referent, de problemen die de eigenaren van de waterput hebben veroorzaakt tijdens de bruiloft van referent en de vreemdeling en over de werkzaamheden van referent, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zijn gehuwd en dat de vreemdeling in het land van herkomst feitelijk heeft behoord tot het gezin van referent. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 mei 2011 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 november 2011 in zaak nr. 11/20118;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Graat
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2013
307-759.
Verzonden: 4 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser