201203225/1/R2.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Halle, gemeente Bronckhorst,
de raad van de gemeente Bronckhorst,
verweerder.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Landgoed Boldiek 2009" niet vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.H. Knoef-Vruggink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, daar gehoord.
1. Met het plan werd beoogd de ontwikkeling van het multifunctioneel agrarisch landgoed Boldiek mogelijk te maken op de percelen Boldijk 5/5a en Boldijk 6 te Halle. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad besloten het plan niet vast te stellen. [appellant] kan zich hiermee niet verenigen.
2. [appellant] betoogt dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel het plan niet heeft vastgesteld. Hij wijst hierbij op de principetoezeggingen van het college van burgemeester en wethouders van 3 mei 2007 en 9 januari 2008, op het voorbereidingsbesluit van 24 april 2008 en op de beslissing op bezwaar over het voorbereidingsbesluit van 26 maart 2009.
2.1. Ten aanzien van de door het college van burgemeester en wethouders gedane principetoezeggingen stelt de raad zich op het standpunt dat hem bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan beleidsvrijheid toekomt en dat eventuele toezeggingen van het college hem niet binden. De raad wijst er verder op dat hij met het nemen van een voorbereidingsbesluit nog geen definitief standpunt inneemt over de mogelijke toekomstige bestemming van een perceel in een bestemmingsplan.
2.2. Over het betoog van [appellant] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden doordat ondanks de principetoezeggingen van het college van burgemeester en wethouders geen plan door de raad is vastgesteld, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college, maar bij de raad. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2011, in zaak nr.
201009572/1/H1, en van 7 september 2011, in zaak nr.
201104111/1/H1maakt dat niet anders, nu in die uitspraken een besluit van het college van burgemeester en wethouders zelf aan de orde was. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat ondanks het voorbereidingsbesluit geen plan is vastgesteld, wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: de WRO), thans artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), kan de raad een voorbereidingsbesluit vaststellen.
Een voorbereidingsbesluit is naar de inhoud daarvan een verklaring dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.
Artikel 21 van de WRO, thans artikel 3.7 van de Wro, verplicht niet dat een plan wordt vastgesteld, noch dat het plan in overeenstemming met het voorbereidingsbesluit wordt vastgesteld. De definitieve beslissing over de vaststelling van een bestemmingsplan is immers mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - waaronder de belangen van derden - en kan anders uitvallen dan aanvankelijk is ingeschat. Dat ondanks het voorbereidingsbesluit geen plan is vastgesteld geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het betoog faalt.
2.3. Voor zover [appellant] betoogt dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom de raad geen plan heeft vastgesteld, wordt het volgende overwogen. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen te verwachten toename van de verkeersintensiteit niet passend is binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Voorts heeft de raad gesteld dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen goede invulling zijn van het in de Nota "Functies zoeken plaatsen zoeken functies" opgenomen beleid, nu de door [appellant] gewenste horeca een grotere oppervlakte heeft dan dat beleid toestaat. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat de door hem gemaakte kosten onvoldoende in de belangenafweging zijn betrokken.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant] gemaakte kosten voor diens rekening dienen te blijven.
3.2. De raad heeft bij zijn besluit het plan niet vast te stellen geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de kosten die [appellant] stelt ten behoeve van het plan te hebben gemaakt.
4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013