201111315/1/R3.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Budel, gemeente Cranendonck,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Budel, gemeente Cranendonck,
appellanten,
de raad van de gemeente Cranendonck,
verweerder.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie A]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, en G. Paumen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. M.D.H. Janssen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, en
ir. A.G.A. van Sonsbeek, zijn verschenen.
1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor een grondverzetbedrijf dat [appellante sub 2] sinds 1989 op het perceel [locatie A] te Cranendonck exploiteert. In de huidige situatie worden het noordelijke deel en het oostelijke deel van het terrein gebruikt voor opslag. Deze opslag is omringd met aarden wallen. Het plangebied omvat het opslagterrein, de bedrijfsruimte en bedrijfswoning, een wasplaats, een parkeerterrein en een tuin, en wordt grotendeels omringd door akkerland en kleinschalige agrarische bedrijven. Ten noorden van het bedrijfsterrein liggen op een afstand van tussen de 45 en 55 meter drie woningen.
2. Ter zitting heeft [appellante sub 2] de gronden met betrekking tot het waterwingebied en de parkeerplekken ingetrokken.
3. [appellant sub 1], die gewassen teelt op het perceel ten oosten van het plangebied, en [appellante sub 2] kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Groen - 3" die is toegekend aan een 1 meter brede strook grond aan de oostzijde van het opslagterrein. [appellante sub 2] keert zich verder tegen de plandelen met deze bestemming voor zover die zijn toegekend aan een 1 meter brede strook aan de westzijde en aan een 25 meter brede strook aan de noordzijde van dat terrein.
[appellante sub 2] betoogt dat het plan ten onrechte op de gronden met de bestemming "Groen - 3" geen aarden wallen mogelijk maakt. De aarden wallen, die thans op de gronden met deze bestemming liggen, zullen derhalve van de buitenste randen van het bedrijfsterrein moeten worden verplaatst naar de meer aan de binnenzijde van het bedrijfsterrein gelegen gronden, waar het plan wel voorziet in de aanleg van wallen. Met name door de verplaatsing van de wal aan de noordzijde van het terrein zal een groot deel van de op- en overslagcapaciteit verloren gaan, waardoor het bedrijfsbelang fors in de knel komt. Volgens [appellante sub 2] is een verplaatsing vanuit het oogpunt van landschappelijke inpassing, noch om milieuhygiënische redenen, zoals beperking van geluidhinder of stofoverlast, noodzakelijk. Verder betoogt [appellante sub 2] dat het om een bestaand bedrijf gaat dat destijds in overleg met de gemeente uit de woonkern van Budel is verplaatst en dat het plan volgens de toelichting conserverend van aard zou moeten zijn. Met betrekking tot de 1 meter brede stroken aan weerszijden van het opslagterrein, die dienen als onderhoudspad en om te voorkomen dat afbrokkelend puin van de wal en onkruid de gewassen op de belendende percelen aantasten, betoogt [appellante sub 2] dat deze niet nodig zijn. De wallen kunnen volgens hem ook zonder pad onderhouden worden.
[appellant sub 1] betoogt dat de 1 meter brede strook te smal is voor onderhoud en eveneens te smal is om te voorkomen dat afbrokkelend materiaal van de wallen en onkruid zijn gewassen aantasten. Volgens hem zou de onderhoudsstrook minimaal 2,5 meter breed moeten zijn. Verder had in het plan een regeling voor de uiterlijke vormgeving van de wallen moeten worden opgenomen.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een afstand van één meter voldoende is om de aarden wal te kunnen onderhouden en dat in het plan geen regeling kan worden opgenomen voor het uiterlijk van de aarden wal, omdat een bestemmingsplan zich hiervoor niet leent.
Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het bedrijf zich weliswaar in 1989 met een artikel 19 WRO-vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfsruimte voor een loon- en grondverzetbedrijf heeft gevestigd op de locatie, maar dat thans voor de eerste maal in een planologische regeling voor het gebruik van de gronden voor de grondopslag en de wallen wordt voorzien. Enkel de bedrijfsgebouwen en bijgebouwen waren vergund. Met betrekking tot de landschappelijke inpasbaarheid stelt de raad dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in 1989 bij het afgeven van de verklaring van geen bezwaar al heeft aangegeven dat het bedrijf landschappelijk moest worden ingepast. Verder heeft de raad gesteld dat de afstand van 25 meter aan de noordzijde is gekozen in verband met de belangen van de omwonenden en het vooroverleg met gedeputeerde staten ten einde de leefbaarheid in het buitengebied te verbeteren en zorg te dragen voor landschappelijke inpassing en zorgvuldig ruimtegebruik. Hij stelt in dit kader dat met het opnemen van de bestemming "Groen - 3" over een afstand van 25 meter is beoogd om een duidelijke functiescheiding in de omgeving, die zich kenmerkt door openheid en verspreid liggende kleinschalige agrarische bedrijven, aan te brengen. Volgens hem past een grondopslag met wallen van 6 meter hoog tot op de perceelsgrenzen niet in deze omgeving. Volgens de raad zijn de bedrijfsactiviteiten de afgelopen jaren aanzienlijk uitgebreid en is met de onderhavige regeling beoogd om het bedrijf op zorgvuldige wijze planologisch in te passen, rekening houdend met alle betrokken belangen.
3.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, is op voor "Bedrijf - Niet agrarisch" aangewezen gronden buitenopslag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding opslag en met een hoogte van maximaal de hoogte van de naastgelegen geluidwal minus 0,5 meter toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder d, zijn gronden met de bestemming "Bedrijf - Niet agrarisch" eveneens bestemd voor geluidwerende voorzieningen met een maximale hoogte van 6 meter.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder d, is op gronden met de bestemming "Groen - 1" een geluidwerende voorziening in de vorm van een wal met en maximale hoogte van 4,5 meter toegestaan.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, onder d, is op gronden met de bestemming "Groen - 2" een geluidwerende voorziening in de vorm van een wal met een maximale hoogte van 6 meter hoog toegestaan.
In artikel 6, lid 6.1.1, onder a tot en met d, van de planregels is bepaald dat de gronden met de bestemming "Groen - 3" bestemd zijn voor groenvoorzieningen, onderhoudspaden, tuinen, bermen en beplantingen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
De gronden met de bestemming "Groen - 3" liggen aan de buitenste randen van het plandeel waarop opslag is toegestaan. De gronden met de bestemming "Groen - 1" en "Groen - 2" liggen aan de binnenste randen van het plandeel waar opslag is toegestaan. Aan het opslagterrein is de bestemming "Bedrijf - Niet agrarisch" toegekend. De voornoemde gronden met de bestemmingen "Groen - 1", "Groen - 2" en "Groen - 3" omringen het opslagterrein aan de oost-, noord- en westzijde.
De thans aanwezige aarden wallen liggen (gedeeltelijk) op de gronden die in het plan de bestemming "Groen - 3" hebben gekregen.
3.3. De Afdeling stelt voorop dat de grondopslag en de thans aanwezige aarden wallen niet in overeenstemming waren met het hiervoor geldende plan. Anders dan [appellante sub 2] betoogt, maakt de omstandigheid dat in de plantoelichting is vermeld dat het plan conserverend van aard is, niet dat de raad gehouden is de feitelijk bestaande situatie die in strijd is met het hiervoor geldende plan als zodanig te bestemmen. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de grondopslag en de aarden wallen impliciet zouden zijn toegestaan door de bouwvergunningen die in 1989 en nadien zijn verleend. Verder overweegt de Afdeling dat de raad zich gezien de nabijheid van woningen aan de noordzijde van het plangebied en het open karakter van de omgeving in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een grootschalige grondopslag met aarden wallen met een hoogte van 6 meter op de perceelsgrenzen aan die zijde niet inpasbaar is in de omgeving. Daarin betrekt de Afdeling dat de raad zijn standpunt inzake de ruimtelijke onderbouwing van de noodzakelijke landschappelijke inpassing nader heeft onderbouwd met het rapport 'Advies landschappelijke inpassing [locatie A] Budel, gemeente Cranendonck' van bureau SAB. De Afdeling overweegt dat het door [appellante sub 2] daartegen ingebrachte rapport "Landschappelijke inpassing [appellante sub 2] BV" van ir. G.W.F.M. Paumen geen aanleiding geeft tot het oordeel dat het rapport van bureau SAB zodanige gebreken vertoont dat de raad zich daarop niet heeft mogen baseren. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het uit een oogpunt van zorgvuldige landschappelijke inpassing de voorkeur zou verdienen de geluidswallen niet te verplaatsen, geen groenstrook van 25 meter aan te houden en te volstaan met het aanbrengen van passende beplanting op de aarden wallen op de huidige locatie. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het creëren van een afstand van 25 meter noodzakelijk is uit een oogpunt van zorgvuldige landschappelijke inpassing en om een goed woon- en leefklimaat te waarborgen ter plaatse van de woningen aan de noordzijde. Hoewel niet uitgesloten is dat de verplaatsing van de wallen een beperking van de opslag met zich brengt, heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige vermindering van grondopslag optreedt dat voor het voortbestaan van zijn bedrijf moet worden gevreesd. Evenmin heeft [appellante sub 2] aannemelijk gemaakt dat de verplaatsing van de wallen niet uitvoerbaar is. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat met het plan geen zorgvuldige inpassing van het bedrijf in de omgeving heeft plaatsgevonden rekening houdend met alle betrokken belangen.
Wat betreft de afstand van 1 meter tot aan de grens met het perceel van [appellant sub 1], ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2] en [appellant sub 1] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze afstand nodig en voldoende dan wel nodig is om hinder van onkruid of afbrokkelend puin te beperken en om de wal te kunnen onderhouden. Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de uiterlijke vorm van de wallen een kwestie van uitvoering is, die niet in deze procedure aan de orde kan komen. De betogen falen.
4. [appellante sub 2] betoogt dat artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels in strijd is met lid 3.1, onder a. Zij wijst er op dat in lid 3.2.1 van de planregels is bepaald dat de totale bebouwde oppervlakte van gebouwen maximaal 736 m2 mag bedragen exclusief de bedrijfswoning, terwijl in lid 3.1, onder a, eenzelfde maximale oppervlakte voor bedrijfsgebouwen is opgenomen, zonder dat uitdrukkelijk de bedrijfswoning daarvan is uitgesloten. Verder biedt het plan volgens haar ten onrechte niet de mogelijkheid om het kantoor en de werkplaats uit te breiden.
4.1. Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat de voor "Bedrijf - Niet agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor een niet-agrarisch bedrijf in de vorm van een transport-, grondverzet- en containerbedrijf, met bijbehorende recycleactiviteiten, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transport, grondverzet en containers", met een maximale bebouwde oppervlakte van 736 m2.
Ingevolge lid 3.2.1, onder b, bedraagt de totale bebouwde oppervlakte van gebouwen (exclusief de bedrijfswoning en bijbehorende bijgebouwen) maximaal 736 m2.
4.2. Anders dan [appellante sub 2] betoogt, hebben beide bepalingen betrekking op de bedrijfsgebouwen en de bedrijfsmatige activiteiten binnen het plangebied en niet op de bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onduidelijk en daarmee in strijd met de rechtszekerheid is. Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen, niet meer dan de feitelijk bestaande bebouwing als zodanig bestemd behoefde te worden. Het betoog faalt.
5. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met enkele van de in artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels opgenomen regels voor de maatvoering van gebouwen. Hij voert aan dat de beperking van de maximale bouwhoogte tot 8 meter, de beperking van de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens van 5 meter en de beperking van de maximale oppervlakte van bijgebouwen, aanbouwen en bouwwerken bij de woning tot 90 m2 niet noodzakelijk zijn. Tot slot voert zij aan dat de raad niet beoogd kan hebben dat bijgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden opgericht. Zij wijst erop dat de bouwvlakken reeds volledig zijn benut, terwijl in artikel 3, lid 3.2.1, onder m, van de planregels is bepaald dat de afstand van bijgebouwen tot de achtergevel van bedrijfswoningen maximaal 15 meter mag bedragen.
5.1. In artikel 3, lid 3.2.1, onder e, van de planregels is bepaald dat de bouwhoogte van een bedrijfsgebouw of bedrijfswoning maximaal 8 meter bedraagt.
Ingevolge het bepaalde onder g, bedraagt de afstand van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen tot de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 5 meter.
Ingevolge het bepaalde onder i, mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen, aanbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tezamen bij een bedrijfswoning maximaal 90 m2 bedragen.
Ingevolge het bepaalde onder m, bedraagt de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de achtergevel van bedrijfswoningen of het verlengde daarvan maximaal 15 meter.
5.2. De raad heeft toegelicht dat voor de maatvoering die in de bovengenoemde planregels is opgenomen, aansluiting is gezocht bij de maatvoering zoals die in het bestemmingsplan "Buitengebied", dat voor de omliggende percelen geldt, is opgenomen. Verder heeft de raad toegelicht dat de feitelijk bestaande situatie wat betreft de gebouwen als zodanig is bestemd en dat de bovengenoemde bepalingen geen verandering hierin brengen. Een verdere uitbreiding van de gebouwen en bijgebouwen heeft de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht. In hetgeen [appellante sub 2] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.
6. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels voorgeschreven opslaghoogte. Volgens hem zou de opslaghoogte gelijk moeten zijn aan de hoogte van de aarden wallen, Verder betoogt zij dat de planregels het gevolg kunnen hebben dat een deel van het opslagterrein niet benut kan worden, omdat dat niet grenst aan een groenbestemming.
6.1. In artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, is bepaald dat de voor "Bedrijf - Niet agrarisch" aangewezen gronden bestemd zijn voor buitenopslag uitsluitend ter plaats van de aanduiding opslag en met een hoogte van maximaal de hoogte van de naastgelegen geluidwal minus 0,5 meter.
Ingevolge het bepaalde onder d, mogen geluidwerende voorzieningen op gronden met deze bestemming maximaal 6 meter hoog zijn.
6.2. Uit de planverbeelding blijkt dat aan een strook grond langs vrijwel de gehele oostzijde van het plangebied de bestemming "Groen - 1" dan wel "Groen - 2" is toegekend. Tussen de gronden met de bestemmingen "Groen - 1" en "Groen - 2" aan deze zijde ligt een ongeveer 15 meter lange strook grond, behorende tot het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Niet agrarisch", waaraan de aanduiding "opslag" is toegekend. Op gronden met deze bestemming is eveneens een geluidwal toegestaan. Het betoog van [appellante sub 2] dat een deel van het opslagterrein niet benut kan worden omdat dat niet grenst aan een groenbestemming, mist daarmee feitelijke grondslag. Ten aanzien van de opslaghoogte overweegt de Afdeling dat de raad, gezien de ruimtelijke uitstraling van het bedrijf, in redelijkheid een opslaghoogte tot 0,5 meter onder de top van de wal nodig heeft kunnen achten.
7. [appellante sub 2] betoogt dat artikel 3, lid 3.3, onder b, van de planregels onredelijk bezwarend is. Volgens haar is de detailhandel in zand en grind ondergeschikt en had de raad moeten motiveren waarom hij dit gebruik niet wenselijk acht.
7.1. In artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder b, is bepaald dat het gebruik van gronden en/of opstallen voor detailhandel niet is toegestaan.
7.2. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de bedoelde detailhandel niet ondergeschikt is en vanwege de verkeersaantrekkende werking niet in het buitengebied gewenst is. Ter zitting is gebleken dat de omzet van de detailhandel ongeveer 5 procent van de totale omzet bedraagt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stelen dat deze omvang niet ondergeschikt is en dat niet ondergeschikte detailhandel in het buitengebied niet is gewenst.
8. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013