ECLI:NL:RVS:2013:BY7979

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107101/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verlening van een revisievergunning voor een varkenshouderij in relatie tot Natura 2000-gebieden en de Habitatrichtlijn

In deze zaak gaat het om de toetsing van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek, waarbij een revisievergunning is verleend voor een varkenshouderij. Appellanten, wonend in Megchelen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat het besluit in strijd is met de Habitatrichtlijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de vergunning is verleend voor het houden van een aanzienlijk aantal varkens en dat de gevolgen voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden, zoals de Klevsche Landwehr en NSG Hetter-Millinger Bruch, zorgvuldig zijn beoordeeld. De Afdeling stelt vast dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het college bij de beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor deze gebieden van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. De Afdeling concludeert dat de vergunning geen significante negatieve effecten zal hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, omdat de ammoniakemissie en -depositie niet toenemen ten opzichte van de eerder verleende vergunningen. De beroepsgrond van de appellanten faalt, en de Afdeling verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond, maar vernietigt enkel het vergunningvoorschrift dat betrekking heeft op geluid. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de verlening van milieuvergunningen in het licht van Europese richtlijnen.

Uitspraak

201107101/1/A4.
Datum uitspraak: 9 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Megchelen, gemeente Oude IJsselstreek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij gelegen aan de [locatie 1] te Megchelen, gemeente Oude IJsselstreek.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door F.T.J.M. Hakvoort en A. Lohuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door ing. R.B.M. Aagten, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Vergunde situatie
2.    Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het houden van 190 kraamzeugen, 544 guste/dragende zeugen, 2.428 gespeende biggen, 1.980 vleesvarkens, 15 opfokzeugen, 4 beren en 60 schapen.
Milieueffectrapport
3.    [appellant] en anderen betogen dat het besluit van het college van 21 mei 2010, waarbij het college heeft beoordeeld of het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk is (hierna: mer-beoordeling), onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voeren zij aan dat de gevolgen van de inrichting op Natura 2000-gebieden in Duitsland onvoldoende zijn meegewogen en dat de omvang van de inrichting ten onrechte niet is meegenomen bij de beoordeling.
3.1.    Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen, in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage (hierna: het Besluit mer) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin deze activiteit betrekking heeft op meer dan 350 plaatsen voor zeugen.
3.2.    Niet in geschil is dat ingevolge onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer een mer-beoordeling moest worden gemaakt. Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het college aan de hand van de in bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn van 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn) genoemde factoren een mer-beoordeling gemaakt en besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Daarbij heeft het college naar onder meer de omvang en de plaats van het project gekeken. Ook heeft het college de invloed van het project op nabij gelegen Natura 2000-gebieden in Nederland en Duitsland beoordeeld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Habitatrichtlijn
5.    [appellant] en anderen betogen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 2006; hierna: Habitatrichtlijn). Daartoe voeren zij aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het in werking zijn van de inrichting significante negatieve gevolgen veroorzaakt op de in Duitsland gelegen Natura 2000-gebieden "Klevsche Landwehr" en "NSG Hetter-Millinger Bruch". Volgens [appellant] en anderen heeft het college zich bij de beoordeling van deze gevolgen ten onrechte gebaseerd op het op 11 mei 2010 uitgebrachte rapport 'Natuurtoets (oriënterende fase) [locatie 1] te Megchelen' dat in opdracht van vergunninghouder is verricht door Econsultancy B.V. (hierna: de Natuurtoets). In de Natuurtoets is de beoordeling van erfafspoeling van hemelwater onjuist en is ten onrechte de aanvaardbaarheid van de overschrijding van de kritische ammoniakdepositiewaarde niet beoordeeld, aldus [appellant] en anderen.
5.1.    De Natuurbeschermingswet 1998 is het toetsingskader voor de gevolgen van de inrichting op Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 biedt geen grondslag voor het verlenen van een vergunning voor zover het gaat om de mogelijke schadelijke gevolgen van een inrichting voor niet in Nederland gelegen gebieden. Gelet hierop moet in deze procedure worden beoordeeld of het bestreden besluit zich in zoverre met de Habitatrichtlijn verdraagt.
5.2.    Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied. De bevoegde nationale instanties mogen voor dat plan of project slechts toestemming geven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, Kokkelvisserij (www.curia.europa.eu), volgt dat, wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 september 2005 in zaak nr.
200409681/1), dient voor de beantwoording van de vraag of de uitstoot van ammoniak ten gevolge van de vergunde inrichting significante effecten heeft voor de kwaliteit van de Natura 2000-gebieden, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied, te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).
5.4.    De watergang de Klevsche Landwehr is aangewezen als Natura 2000-gebied in verband met de aanwezigheid van de modderkruiper. De instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied zijn het behoud en de ontwikkeling van langzaam stromend water met voldoende waterplanten en modderige ondergrond. In het bestreden besluit staat dat de uitbreiding van de inrichting geen negatieve effecten zal hebben op de Klevsche Landwehr, omdat door vergunninghouder geen bouwwerken in of boven de beek zijn aangevraagd, er geen lozingen vanwege de inrichting op de watergang plaatsvinden en geen mest afkomstig van de inrichting in de bodem wordt gebracht. Hierdoor worden de instandhoudingsdoelstellingen van de Klevsche Landwehr gewaarborgd, aldus het college.
5.5.    [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college bij de beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het Natura 2000-gebied Klevsche Landwehr van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Verder bestaat er gelet op de uitgevoerde beoordeling geen grond voor het oordeel dat het college zich ten aanzien van het Natura 2000-gebied Klevsche Landwehr niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting geen significante effecten zal hebben voor dit gebied.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
5.6.    Het gebied NSG Hetter-Millinger Bruch is als Natura 2000-gebied aangewezen in verband met de aanwezigheid van de habitattypen beken en rivieren met waterplanten en glanshaver- en vossenstaarthooilanden. Het gebied is verder aangewezen in verband met de aanwezigheid van een aantal vogelsoorten. Verzuring van het gebied door de emissie van ammoniak kan blijkens de instandhoudingsdoelstellingen negatieve effecten hebben op het gebied. Het college stelt dat de uitbreiding van de inrichting geen significante effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied, omdat de ammoniakemissie en -depositie niet toenemen ten opzichte van de vergunde situatie.
5.7.    [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling van het college van de gevolgen van de uitbreiding van de inrichting voor het Natura 2000-gebied NSG Hetter-Millinger Bruch ontoereikend is. Daargelaten of kritische depositiewaarden van de aanwezige habitats worden overschreden, de ammoniakemissie en -depositie nemen ten opzichte van de eerder voor de inrichting verleende vergunning niet toe. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting geen significante effecten zullen optreden voor het gebied NSG Hetter-Millinger Bruck.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
Ammoniak
6.    [appellant] en anderen betogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011 in zaak nr.
201002879/1/M2aan dat het aangevraagde huisvestingssysteem voor stal B en stal E op 1 januari 2007 niet in de inrichting aanwezig was, zodat deze stallen aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten voldoen.
6.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.56 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt verstaan onder huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.
6.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door [appellant] en anderen aangehaalde uitspraak van 26 januari 2011 is van belang of de thans vergunde huisvestingssystemen ten behoeve waarvan interne saldering als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt toegepast dezelfde zijn als de huisvestingssystemen die op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig waren. Gezien de definitie van het begrip huisvestingssysteem in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is daarbij bepalend of het gaat om een deel van een dierenverblijf waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze gehouden worden.
Anders dan [appellant] en anderen stellen is voor de vraag welke huisvestingssystemen op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig waren niet relevant hoeveel dieren in die huisvestingssystemen werden gehouden. Bij het bestreden besluit is voor stal B vergunning verleend voor kraamzeugen en gespeende biggen in een traditioneel huisvestingssysteem. Voor een deel van stal E is bij het bestreden besluit vergunning verleend voor kraamzeugen in een traditioneel huisvestingssysteem. Uit de bij de voor de inrichting verleende vergunning van 2 juni 1998 behorende tekening blijkt dat destijds in stal B kraamzeugen en gespeende biggen en in een deel van stal E kraamzeugen in een traditioneel huisvestingssysteem zijn vergund. Niet in geschil is dat de inrichting op 1 januari 2007 feitelijk in overeenstemming met de verleende vergunning van 2 juni 1998 in werking was. De bij het bestreden besluit vergunde traditionele huisvestingssystemen voor kraamzeugen en gespeende biggen in stal B en voor kraamzeugen in een deel van stal E zijn derhalve de huisvestingssystemen die op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig waren. Gelet hierop wordt voldaan aan de voorwaarde dat deze huisvestingssystemen op 1 januari 2007 in de inrichting aanwezig waren, zodat het college interne saldering als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij mocht toepassen.
De beroepsgrond faalt.
7.    [appellant] en anderen betogen voorts dat het college bij het bestreden besluit bij het intern salderen ten onrechte het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij heeft gehanteerd.
Het college heeft in het bestreden besluit voor de toepassing van interne saldering artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij gehanteerd. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
Luchtwasser
8.    [appellant] en anderen vrezen dat onvoldoende is gewaarborgd dat de gestelde emissiereductie als gevolg van de vergunde luchtwassers wordt bereikt. Zij voeren hiertoe aan dat het dimensioneringsplan van de luchtwasser ten onrechte niet op technische deugdelijkheid is getoetst.
8.1.    [appellant] en anderen motiveren niet waarom met het bij de aanvraag behorende dimensioneringsplan, dat onderdeel uitmaakt van de vergunning, de goede werking van de luchtwasser niet is gewaarborgd. De vergunde luchtwasser is een goedgekeurd systeem onder nummer BWL certificaat 2008.09.V2 en is als zodanig opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderijen. Voorts is in vergunningvoorschrift 8.2 opgenomen dat het chemische luchtwassysteem met de bijbehorende leidingen en onderdelen zodanig gedimensioneerd en geïnstalleerd moet zijn en worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de goede werking van de luchtwasser is gewaarborgd.
De beroepsgrond faalt.
9.    [appellant] en anderen betogen verder dat de controlevoorschriften voor de luchtwasser onvoldoende zijn. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte geen rendementsmeting voor geur is voorgeschreven.
9.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift 8.22, voor zover hier van belang, moet het luchtwassysteem voldoen aan het systeemnummer 2008.09.V2 en moeten de technische uitvoering, het gebruik, het werkingsresultaat van het systeem met betrekking tot de rendementsmeting voldoen aan en uitgevoerd worden volgens bijlage F: Checklist rendementsmeting luchtwassysteem.
9.2.    In bijlage F van het technisch informatiedocument zijn vereisten opgenomen voor rendementsmetingen die bij de systeembeschrijving verplicht zijn gesteld. In die bijlage is vermeld dat wanneer de systeembeschrijving van een luchtwassysteem het uitvoeren van een rendementsmeting voor een bepaalde stof niet verplicht stelt, kan worden volstaan met het voorschrijven van een rendementsmeting voor ammoniak. In de systeembeschrijving van nummer 2008.09.V2 is een rendementsmeting voor geur niet verplicht gesteld. [appellant] en anderen hebben niet gemotiveerd waarom desondanks een rendementsmeting voor geur alsnog zou moeten worden voorgeschreven.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
10.    [appellant] en anderen betogen dat de oprit in de aanvraag ten onrechte buiten de inrichtinggrens is weergegeven. De oprit maakt volgens hen deel uit van de inrichting. De geluidbronnen van deze oprit zijn daarom ten onrechte niet bij de representatieve bedrijfssituatie betrokken, aldus [appellant] en anderen.
10.1.    Uit de bij de aanvraag behorende tekening blijkt dat de oprit buiten de inrichtinggrens is gelegen en derhalve geen onderdeel uitmaakt van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd. Het college diende op grond van de aanvraag te beslissen. Er was derhalve geen aanleiding de geluidbronnen van de oprit als onderdeel van de inrichting bij de beoordeling te betrekken. Terecht zijn deze geluidbronnen in het op 6 juli 2010 uitgebrachte rapport 'Akoestisch onderzoek [vergunninghouder] te Megchelen' dat in opdracht van vergunninghouder door De Haan B.V. (hierna: het akoestisch rapport) is verricht, als geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld.
De beroepsgrond faalt.
11.    [appellant] en anderen betogen dat het college het akoestisch rapport voor wat betreft de daarin gestelde geluidreductie niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Daartoe voeren zij aan dat bij het terugtoeren van de ventilatoren naar 40% van de ventilatiecapaciteit een geluidreductie van 20 dB niet kan worden bereikt. Voorts voeren zij aan dat op warme zomerdagen niet met een ventilatiecapaciteit van 40% kan worden volstaan.
11.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat in het akoestisch rapport de aangepaste capaciteit van de ventilatoren en de daarmee gepaard gaande afname van het bronvermogen als bedrijfsduurcorrectie zijn verdisconteerd. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat er voldoende ventilatiecapaciteit is, omdat er overcapaciteit is geïnstalleerd. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze standpunten onjuist zijn. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport op deze punten onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
12.    [appellant] en anderen betogen voorts dat het lossen van voer niet representatief is gemodelleerd en de bronsterkten van de ventilatoren niet verifieerbaar zijn. Dit betoog faalt, reeds omdat het niet is onderbouwd.
13.    [appellant] en anderen betogen dat het college in vergunningvoorschrift 3.4 ten onrechte ontheffing heeft verleend van de voor de representatieve bedrijfssituatie geldende geluidgrenswaarden. Daartoe voeren zij aan dat meer geluidruimte wordt vergund dan nodig is, omdat de geluidbelasting in acht van de twaalf gevallen lager is dan in het voorschrift is voorgeschreven. Voorts is in de avondperiode slechts vier maal ontheffing noodzakelijk, omdat de overige incidentele activiteiten niet in de avondperiode plaatsvinden.
13.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift 3.4 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode respectievelijk avondperiode aan de [locatie 2] in afwijking van vergunningvoorschrift 3.2, in het kader van de incidentele bedrijfssituatie zoals omschreven in het akoestisch rapport d.d. 6 juli 2010 (nr. B.07.192.02), 12 keer per jaar 43 dB(A) respectievelijk 36 dB(A) bedragen.
13.2.     Het college heeft in het verweerschrift een op 24 augustus 2011 uitgebrachte briefrapportage, verricht door De Haan B.V., overgelegd. Daaruit blijkt dat de bulkafvoer van mest vier dagen met een vrachtwagen en vier dagen met een tractor wordt uitgevoerd en uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt. De geluidbelasting van de bulkafvoer van mest bedraagt bij gebruik van een vrachtwagen 40 dB(A) en bij gebruik van een tractor 41 dB(A). In het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom de gestelde geluidgrenswaarde van 43 dB(A) voor de bulkafvoer van mest in de dagperiode noodzakelijk is. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genomen.
De beroepsgrond slaagt.
Slotoverwegingen
14.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het vergunningvoorschrift 3.4 betreft. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze in de zaak te voorzien door vergunningvoorschrift 3.4 te wijzigen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
15.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van 10 mei 2011, met kenmerk 11uit09068, voor zover het vergunningvoorschrift 3.4 betreft.
III.    bepaalt dat voorschrift 3.4 van de bij het besluit van 10 mei 2011 verleende vergunning als volgt komt te luiden:
a. Het inkuilen van CCM mag ten hoogste 4 x per jaar plaatsvinden. In afwijking van voorschrift 3.2 (LAr,LT) mag tijdens deze incidentele bedrijfssituatie het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer bedragen dan:
Inkuilen CCM
Omschrijving    07.00 - 19.00 uur    19.00 - 23.00 uur
LAr,LT                      LAr,LT
[locatie 2]             43 dB(A)                  36 dB(A)
b. De bulkafvoer van mest bij gebruik van vrachtwagens mag ten hoogste 4 x per jaar plaatsvinden. In afwijking van voorschrift 3.2 (LAr,LT) mag tijdens deze incidentele bedrijfssituatie het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer bedragen dan:
Bulkafvoer van mest middels vrachtwagens
Omschrijving    07.00 - 19.00 uur
LAr,LT
[locatie 2]            40 dB(A)
c. De bulkafvoer van mest bij gebruik van tractoren mag ten hoogste 4x per jaar plaatsvinden. In afwijking van voorschrift 3.2 (LAr,LT) mag tijdens deze incidentele bedrijfssituatie het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer bedragen dan:
Bulkafvoer van mest middels tractoren
Omschrijving    07.00 - 19.00 uur
LAr,LT
[locatie 2]               41 dB(A)
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van Heusden
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013
492-720.