ECLI:NL:RVS:2013:999

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
201210180/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing uitbreiding bouwblok intensieve veehouderij in Zeeland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 september 2013 uitspraak gedaan over de weigering van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om ontheffing te verlenen voor de uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op een duurzame locatie in Zeeland. Het college had op 20 december 2011 besloten om geen ontheffing te verlenen van het verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 hectare, zoals vastgelegd in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. Dit besluit werd door de appellant, een veehouder uit Zeeland, bestreden in beroep.

De appellant stelde dat het gemeentebestuur van Landerd hem voor 20 maart 2010 planologische medewerking had toegezegd voor de uitbreiding van zijn veehouderij. De Afdeling heeft echter vastgesteld dat de door de appellant aangedragen stukken niet voldoende bewijs boden voor het gerechtvaardigd vertrouwen op planologische medewerking. De Afdeling verwees naar eerdere uitspraken waarin werd benadrukt dat er sprake moet zijn van concrete initiatieven en een duidelijke toezegging van het gemeentebestuur.

De Afdeling oordeelde dat de weigering van de ontheffing niet in strijd was met de rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel, en dat de appellant niet kon aantonen dat er voor 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid. De Afdeling concludeerde dat het college terecht het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

201210180/1/R3.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Zeeland, gemeente Landerd,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2044951/2850205, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha van een intensieve veehouderij op een duurzame locatie in een verwevingsgebied voor een intensieve veehouderij op het perceel [locatie A] te Zeeland.
Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2063961/3269038, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een bestaande intensieve veehouderij op het perceel [locatie A] tot een omvang van 2,5 ha, heeft het gemeentebestuur van Landerd een aanvraag gedaan om op grond van artikel 9.6, eerste lid, van de Verordening 2011 een ontheffing van voormeld verbod te verlenen.
2. Ter zitting is komen vast te staan dat het beroep ziet op het besluit op bezwaar inzake de geweigerde ontheffing voor de - ten behoeve van een geitenstal voor 1.200 geiten strekkende - uitbreiding van het bouwblok op het perceel [locatie A] en de vraag of daartoe vóór 20 maart 2010 planologische medewerking is toegezegd. Dat [appellant] vóór 20 maart 2012 een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 heeft gedaan is niet tussen partijen in geschil.
3. Over de betogen van [appellant] dat de in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 neergelegde eisen in strijd zijn met het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel en artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover is overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2013, in zaak nr. 201204206/1/R3 met betrekking tot artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel op deze punten dan is vervat in voormelde uitspraak. Voor zover [appellant] betoogt dat artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 onverbindend is wegens strijd met artikel 4.1 van de Wro overweegt de Afdeling dat zij evenmin aanleiding ziet voor een ander oordeel dan hetgeen hierover in voornoemde uitspraak is overwogen met betrekking tot artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011.
De betogen falen.
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd om een ontheffing te verlenen. Het gemeentebestuur heeft volgens [appellant] op 1 september 2009 te kennen gegeven planologische medewerking te willen verlenen. Hiervoor verwijst hij naar een door hem opgesteld chronologisch overzicht en een raadsvoorstel aan de raad van de gemeente Landerd uit januari 2012.
4.1. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel [locatie A] ligt de aanduiding "verwevingsgebied".
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 ha in een verwevingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds voor 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij.
Ingevolge het derde lid is van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake indien voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2013, in zaak nr. 201203440/1/R3, is van belang of uit de aangedragen stukken het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden afgeleid op planologische medewerking van het gemeentebestuur van vóór 20 maart 2010.
Het chronologisch overzicht betreft een door [appellant] opgesteld stuk met een weergave van gebeurtenissen die volgens hem hebben plaatsgevonden vanaf 26 maart 2008 tot en met 20 maart 2010 en het raadsvoorstel dateert van na 20 maart 2010. Uit de door [appellant] aangedragen stukken die aan het chronologisch overzicht en het raadsvoorstel van januari 2012 ten grondslag hebben gelegen valt niet af te leiden dat het gemeentebestuur vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat planologische medewerking aan de uitbreiding als waarom thans wordt gevraagd zal worden verleend. Ten aanzien van de genoemde datum van 1 september 2009 staat vermeld dat op die datum een gesprek met ambtenaren met betrekking tot de geitenstal heeft plaatsgevonden, maar dat het plan nog aan het college van burgemeester en wethouders moet worden voorgelegd met de vraag om medewerking te verlenen. Anders dan [appellant] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013 in zaak nr. 201204230/1/R3 heeft gesteld, is in dit geval geen sprake van stukken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er vóór 20 maart 2010 sprake was van op elkaar afgestemde handelingen waaruit blijkt dat het gemeentebestuur medewerking wilde verlenen aan een ontwikkeling als thans door [appellant] beoogd.
Het betoog faalt.
5. Ten slotte betoogt [appellant] dat hij door de weigering van de ontheffing aanzienlijke en onevenredige schade heeft geleden. Het college had de weigering van de ontheffing niet mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 juli 2013, in zaak nr. 201204343/1/R3, is de bestuursrechter slechts bevoegd over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
45-605.