ECLI:NL:RVS:2013:987

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
201207398/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 29 juni 2012 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 17 januari 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister opnieuw op de aanvraag moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak. De minister, thans staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 niet aan de vreemdeling had tegengeworpen. Hij stelde dat het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de identiteit, nationaliteit en asielrelaas van de vreemdeling aan hem was tegengeworpen. De rechtbank had volgens de staatssecretaris een onjuist toetsingskader gehanteerd en niet onderkend dat de vreemdeling niet geloofwaardig was in zijn bewering een vooraanstaande rol te hebben vervuld bij demonstraties in Sulaimanya in 2011.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij een belangrijke rol had gespeeld tijdens de demonstraties. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling geen documenten had overgelegd die zijn asielrelaas konden onderbouwen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 januari 2012 ongegrond.

Uitspraak

201207398/1/V4.
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/4819 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet aan de vreemdeling heeft tegengeworpen en dat hij de beoordeling van het relaas van de vreemdeling onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ontbreken van onder meer documenten ter onderbouwing van diens identiteit, nationaliteit, en asielrelaas aan de vreemdeling is tegengeworpen, zodat van het relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. De rechtbank heeft dan ook een onjuist toetsingskader gehanteerd, aldus de staatssecretaris.
De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, evenmin onderkend dat hij, ook indien aan de vreemdeling niet het vereiste van positieve overtuigingskracht zou zijn tegengeworpen, voldoende heeft gemotiveerd dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling een vooraanstaande rol heeft vervuld bij demonstraties in de Iraakse stad Sulaimanya in 2011.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2012, in zaak nr. 201102493/1/V1), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. In het besluit van 17 januari 2012 en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling wordt tegengeworpen vanwege het ontbreken van documenten ter onderbouwing van diens identiteit, nationaliteit, en asielrelaas. Nu uit het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe echter niet blijkt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat van het relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris diende te beoordelen of de verklaringen van de vreemdeling, in het licht van artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000, geloofwaardig zijn. In zoverre faalt de grief.
2.3.1. In het besluit van 17 januari 2012 en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich voorts op het standpunt gesteld dat geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling bij het Ministerie van Cultuur heeft gewerkt, journalistieke werkzaamheden heeft verricht en kritische artikelen en boeken heeft geschreven over Koerdische kwesties, alsmede dat hij aanwezig is geweest bij demonstraties.
De staatssecretaris heeft zich echter ook op het standpunt gesteld dat de gestelde vooraanstaande rol van de vreemdeling bij de demonstraties in Sulaimanya in de periode van 17 februari tot 17 april 2011 niet geloofwaardig is, nu de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd die het asielrelaas kunnen onderbouwen. Daarvoor acht de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in 2011 actief was bij het publiceren van een krant over de demonstraties in Sulaimanya en dat hij heeft verklaard dat hij toespraken heeft gehouden tijdens deze demonstraties, maar dat hij daarvan geen bewijzen heeft overgelegd. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling heeft gepoogd om aan dergelijke documenten te komen. Aan de overgelegde foto's, waarop de vreemdeling te zien is achter een microfoon, kent de staatssecretaris evenmin waarde toe, nu daaruit niet valt af te leiden dat deze tijdens bedoelde demonstraties in de genoemde periode zijn genomen. Bovendien weet de vreemdeling niet wanneer de foto's precies zijn genomen. De vreemdeling heeft ten slotte weliswaar informatie verschaft over de demonstraties, maar hij heeft daarmee volgens de staatssecretaris nog niet aangetoond dat hij daadwerkelijk een vooraanstaande rol heeft bekleed, nu het voor de hand ligt dat hij reeds vanwege zijn positie als Koerd en journalist over deze informatie zou beschikken.
2.3.2. Gegeven hetgeen onder 2.3.1. is weergegeven, en met inachtneming van het in 2.1. en 2.2. weergegeven kader, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde vooraanstaande rol van de vreemdeling bij de demonstraties niet geloofwaardig is. Daarbij heeft de staatssecretaris in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de vreemdeling, als Koerd en journalist, op de hoogte kan zijn van de gebeurtenissen in Sulaimanya in 2011 zonder daarbij een belangrijke rol te hebben gespeeld en dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd om zijn gestelde positie aannemelijk te maken. Gelet daarop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. In zoverre slaagt de grief.
3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep betoogt de vreemdeling dat hij vanwege zijn deelname aan en vooraanstaande positie bij de demonstraties in Sulaimanya gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging en derhalve verdragsvluchteling is in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dan wel dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat uit het Amnesty International Report 2011 'The state of the world's human rights' blijkt dat de Koerdische autoriteiten actief kritische journalisten vervolgen. Daarnaast heeft de staatssecretaris, volgens de vreemdeling, niet onderkend dat de moeder van de vreemdeling heeft verklaard dat de autoriteiten in burger bij hem langs zijn geweest om hem te arresteren en dat zijn werkgever, het ministerie, niet op de hoogte was van zijn activiteiten bij de demonstraties, maar alleen van zijn werkzaamheden als journalist.
4.1. In het besluit van 17 januari 2012 en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
De staatssecretaris heeft aan dit oordeel ten eerste ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een belangrijke positie heeft bekleed tijdens de demonstraties die vanaf 17 februari 2011 in Sulaimanya plaatsvonden. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris zijn vermoeden dat hij wordt gezocht door de autoriteiten evenmin aannemelijk gemaakt. Hij heeft immers alleen verklaard dat hij van zijn moeder heeft vernomen dat de autoriteiten één keer aan de deur zouden zijn geweest. Deze verklaring is niet afkomstig uit een objectief-verifieerbare bron en daarnaast vaag, nu de vreemdeling niet weet welke autoriteiten er langs zouden zijn geweest en wanneer, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft aan dit oordeel eveneens ten grondslag gelegd dat de vreemdeling voor zijn vertrek nooit problemen heeft ondervonden of is ontslagen, terwijl hij deelnam aan demonstraties en maatschappijkritische artikelen en boeken schreef en heeft verklaard dat zijn werkgever op de hoogte was van deze activiteiten.
4.2. Door zijn besluit van 17 januari 2012 te motiveren als weergegeven onder 4.1. heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het vermoeden van de vreemdeling dat hij in de negatieve aandacht van de Koerdische autoriteiten zal komen te staan niet plausibel is. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de vreemdeling al kritische artikelen schreef en demonstreerde voor zijn vertrek uit Irak, en dat hij heeft verklaard daardoor nooit problemen te hebben ondervonden. Uit de passages uit het rapport van Amnesty International, waarin beschreven wordt dat leden van de oppositie en kritische journalisten zijn aangevallen en gearresteerd, volgt evenmin dat de vreemdeling verdragsvluchteling is of een risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daargelaten dat verscheidene in het rapport beschreven incidenten worden toegedicht aan anderen dan de autoriteiten, heeft de vreemdeling voor zijn vertrek geen problemen ondervonden van de zijde van de Koerdische autoriteiten. Niet aannemelijk is derhalve geworden dat de vreemdeling in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vermoedens van de vreemdeling over zijn problemen bij terugkeer slechts zijn gebaseerd op een vage verklaring uit een niet-objectieve bron, zodat de vreemdeling ook daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor vervolging of een behandeling in vorenbedoelde zin door de Koerdische autoriteiten heeft te vrezen. De beroepsgrond faalt.
5. Gezien het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 januari 2012 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/4819;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013
574-764