201206891/1/A4, 20126835/1/A4 en 201206918/1/A4.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [appellanten sub 1], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellanten sub 2], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellanten sub 3], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
allen wonend te Amstenrade, gemeente Schinnen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij brieven van 23 december 2011 heeft het college de bewoners van de percelen aan de Heiberg [nummers] te Amstenrade geïnformeerd over de resultaten van de ter plaatse uitgevoerde onderzoeken naar de aanwezige verontreiniging en vermeld dat het geen besluit zal nemen naar aanleiding van deze onderzoeken.
Tegen deze brieven hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 juni 2012, kenmerk 2012/26578, heeft het college het door [appellant sub 2] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluiten van dezelfde datum, kenmerken 2012/26564 en 2012/26572, heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 20 juni 2013, waar [appellant sub 2], [appellant sub 1], bijgestaan door [appellant sub 2], [appellant sub 3], vertegenwoordigd door P.F. [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Balvers en ing. M.E.J. Warnier, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep de schriftelijke weigering een besluit te nemen met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Bij brieven van 23 december 2011 heeft het college de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken toegelicht en medegedeeld dat het geen besluit als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming zal nemen. Dit is een met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
3. [appellant sub 2] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voert hij aan dat hij weliswaar in het algemeen op de hoogte was dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt binnen een termijn van zes weken, maar dat hij niet wist dat deze termijn ook gold bij de brieven van 23 december 2011 en bij het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011, zaak nr. 201010355/1/H2), leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk.
3.2. Vaststaat dat onder de brieven van 23 december 2011 geen rechtsmiddelverwijzing stond vermeld. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 2] is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Verder was ten tijde van het maken van bezwaar gerede twijfel mogelijk omtrent het besluitkarakter van de brieven. Gelet hierop moet de termijnoverschrijding voor het maken van bezwaar verschoonbaar worden geacht. Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 2] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De beroepsgrond slaagt.
3.3. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het besluit van 4 juni 2012, waarbij het college het bezwaar van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient te worden vernietigd.
4. Ingevolge artikel 1, aanhef, van de Wet bodembescherming wordt onder geval van verontreiniging verstaan: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
Ingevolge artikel 1, aanhef, wordt onder nader onderzoek verstaan: een onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
4.1. Ter beoordeling staat slechts of het college gehouden was een besluit te nemen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Dit is het geval indien een nader onderzoek als bedoeld in artikel 1, aanhef, is uitgevoerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het college ten onrechte geen besluit heeft genomen.
Ter zitting is komen vast te staan dat het rapport ‘Nader bodemonderzoek vml. Stortplaatsen Provincie Limburg’ van ‘De Ruiter Boringen en Bemalingen bv’ van 23 februari 2011 geen nader onderzoek is als bedoeld in artikel 1, aanhef, van de Wet bodembescherming. Het college heeft toegelicht dat dit onderzoek niet op het geval van verontreiniging betrekking heeft, maar slechts op een gedeelte van het geval. Ook andere onderzoeken die het college heeft laten uitvoeren kunnen niet als een nader onderzoek als bedoeld in genoemd artikelonderdeel worden aangemerkt. Daarom was het college niet gehouden om een besluit als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming te nemen. De beroepsgrond faalt. Gelet hierop, behoeven de overige beroepsgronden, die zich richten tegen de inhoud van de brieven van 23 december 2011, geen bespreking.
4.2. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn ongegrond. Nu de gronden in bezwaar van [appellant sub 2] gelijkluidend zijn aan de gronden in beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 3], zal de Afdeling op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit.
5. Voor een proceskostenveroordeling aan [appellant sub 1] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.
6. Van proceskosten van [appellant sub 2] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De Afdeling merkt hierbij op dat de door [appellant sub 2] gestelde kosten voor het deskundigenrapport niet voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten komen ingevolge artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was. Het inroepen van een deskundige is redelijk, indien degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] daarvan niet mogen uitgaan, nu zijn beroepsgrond ging over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in bezwaar en het deskundigenrapport daar geen betrekking op heeft.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 4 juni 2012, kenmerk 2012/26578;
III. verklaart het bezwaar van [appellanten sub 2] tegen de brieven van 23 december 2011, kenmerken 2011/72005 en 2011/72002, ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 3] ongegrond;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van het bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
492-764.