201206940/6/R3.
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], wonend te [woonplaats], gemeente Mill en Sint Hubert,
en
de raad van de gemeente Mill en St. Hubert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en St. Hubert" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2013, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. D.M.E.F.L. van Hoof-Pijneburg en C.C. Oomens, beide werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoekster] beoogt met het verzoek om voorlopige voorziening te voorkomen dat de aangevraagde omgevingsvergunning voor nieuwe bebouwing op het perceel [locatie 1] wordt verleend.
3. [verzoekster], die op het perceel [locatie 2] te [plaats] woont, kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat betrekking heeft op de oostwaartse vergroting van het bouwvlak ten behoeve van een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 1]. Volgens haar moet het nieuwe deel van het bouwvlak als een op zichzelf staand bouwvlak worden gezien en is daarmee in strijd met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 (hierna: de Verordening) voorzien in de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. Hoewel beide delen van het bouwvlak onderling verbonden zijn door een ongeveer 25 meter brede en 30 meter lange strook, kan de verbinding tussen de twee delen van het bouwvlak feitelijk niet anders worden gezien dan als een verbindingsteken tussen twee van elkaar te onderscheiden bouwvlakken. [verzoekster] voert verder aan dat in de ruimtelijke onderbouwing staat dat het nieuwe deel van het bouwvlak een eigen ontsluiting krijgt, waaruit blijkt dat het om een nieuw bouwvlak gaat.
Verder had de raad volgens haar niet uit kunnen gaan van het advies dat is uitgebracht door de AAB, nu deze ten onrechte niet heeft onderzocht of uitbreiding van het bouwvlak noodzaak is voor de bedrijfsvoering.
3.1. De raad stelt dat in het ontwerp van het plan ten behoeve van de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten een afzonderlijk bouwvlak op het oostelijke deel van het perceel was toegekend. Beide bouwvlakken waren met een koppelteken met elkaar verbonden. Naar aanleiding van de zienswijze van en in overleg met het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is besloten het koppelteken te verwijderen en door de strook grond tussen beide bouwvlakken bij het bouwvlak te betrekken, één bouwvlak te creëren. Door deze onderlinge verbinding is volgens de raad één bouwvlak op het perceel aanwezig en voorziet het plan niet in een nieuw bouwvlak, maar in een uitbreiding van het bestaande bouwvlak. De Verordening staat hieraan niet in de weg. Over de noodzaak van de uitbreiding van het bouwvlak stelt de raad dat in het advies van de AAB is vermeld dat de uitbreiding noodzakelijk is omdat de eigenaar van het agrarisch bedrijf van het agrarische bedrijf nu delen van zijn bedrijfsproces in het westen van Nederland uitvoert en hij alle bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] wil concentreren.
3.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden bedrijven.
3.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening wordt onder bouwblok verstaan: een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.
Ingevolge artikel 1.1, onder 49, wordt onder nieuwvestiging verstaan: een projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder c kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
3.4. Anders dan [verzoekster] betoogt, is de vergroting van het bouwvlak op het perceel [locatie 1] niet aan te merken als het voorzien in een nieuw bouwvlak in de zin van artikel 1.1, onder 49, van de Verordening, maar als een uitbreiding van een reeds bestaand bouwvlak. Ondanks de ongebruikelijke vorm van de verbinding tussen het bestaande deel van het bouwvlak en het nieuwe deel, vormen beide delen één ononderbroken bouwvlak. De voorzitter ziet geen aanknopingspunten in de Verordening voor het oordeel dat het uitbreiden van het bouwvlak op deze wijze niet mogelijk zou zijn. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 8.3, eerste lid, onder a, van de Verordening. Voor wat betreft de noodzaak voor de uitbreiding ziet de voorzitter in het betoog van [verzoekster] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet op basis van het AAB-advies ervan mocht uitgaan dat uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 8.3, eerste lid, onder c, van de Verordening.
4. [verzoekster] betoogt voorts dat het bestemmingsplan geen verantwoording bevat van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsverbetering financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd. Om die reden is volgens haar het plan in strijd met artikel 2.2 van de Verordening.
4.1. De raad stelt dat de ruimtelijke kwaliteitsverbetering is verantwoord in paragraaf 4.2 van de plantoelichting. Hij wijst erop dat met de eigenaar van het agrarisch bedrijf privaatrechtelijk is overeengekomen dat overeenkomstig de ruimtelijke onderbouwing van 29 december 2011 door de eigenaar zal worden geïnvesteerd in de aanleg van extra groen. Aldus is naar de opvatting van de raad de kwaliteitsverbetering voldoende verankerd.
4.2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening moet een bestemmingsplan een verantwoording bevatten van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke kwaliteitsverbetering.
4.3. In paragraaf 3.3 van de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de kwaliteitsverbetering gerealiseerd kan worden door maatregelen ter plaatse te treffen of een financiële bijdrage te leveren in het gemeentelijke fonds dat voor dit doel is opgericht. Verder is vermeld dat de initiatiefnemer voornemens is om de kwaliteit van een circa 5.000 m2 groot verwaarloosd bos ten noorden van het bedrijf te verbeteren. In paragraaf 5.3 staat dat de ecologische verbindingszone, die tussen het nieuwe en het oude deel van het bouwvlak loopt, doorsneden wordt door de uitbreiding van het bouwvlak. Ter compensatie van deze doorsnijding zal een nieuwe verbinding worden aangelegd. Deze zogeheten bypass zal om het nieuwe deel van het bouwvlak lopen.
In artikel 1.1 van de overeenkomst van 27 april 2012, gesloten tussen gemeente en de eigenaar van het agrarisch bedrijf is vastgelegd dat een bedrag van € 20.475,00 zal worden geïnvesteerd in de aanleg van extra groen, overeenkomstig de ruimtelijke onderbouwing. In artikel 1.2 is vastgelegd wanneer de aanleg uiterlijk zal plaatsvinden. In de artikelen 2.1 en 2.2 van de overeenkomst zijn voorts een kettingbeding en een boetebeding opgenomen.
Ofschoon de verplichting tot de aanleg van extra groen overeenkomstig de ruimtelijke onderbouwing in de overeenkomst is geregeld, betwijfelt de voorzitter of de raad omtrent de bypass geen regels in het bestemmingsplan had moeten opnemen, hetzij door een aparte bestemming voor de groenstrook rondom het nieuwe deel van het bouwvlak in het plan op te nemen, hetzij door een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen. Deze vraag kan echter in deze procedure onbeantwoord worden gelaten. De voorzitter overweegt dat de mogelijkheid om bedrijfsgebouwen binnen het nieuwe deel van het bouwvlak te realiseren geen onomkeerbare gevolgen met zich brengt voor de mogelijkheid om de bypass te realiseren. Ook na verlening van de omgevingsvergunning en de realisering van nieuwe bedrijfsgebouwen kan de verplichting tot de aanleg en instandhouding van een bypass om het nieuwe deel van het bouwvlak alsnog in het bestemmingsplan worden opgenomen, indien de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure daartoe aanleiding geeft.
5. Tot slot voert [verzoekster] aan dat uitbreiding van het bouwvlak in strijd is met de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Volgens haar moeten de bedrijfsgebouwen als geurgevoelige objecten worden aangemerkt en is ten onrechte niet berekend wat de geurbelasting van de intensieve veehouderijen gevestigd aan de [locatie 3 en 4] is op de bedrijfsgebouwen die binnen het nieuwe deel van het bouwvlak kunnen worden gerealiseerd. Omgekeerd is volgens haar niet duidelijk wat de gevolgen van de uitbreiding zijn voor de bedrijfsvoering van deze veehouderijen en de intensieve veehouderij aan de [locatie 5].
5.1. De raad stelt dat alleen de intensieve veehouderij aan de [locatie 5], die ten noordoosten van het perceel [locatie 2] ligt, bepalend is voor de geurbelasting op het nieuwe deel van het bouwvlak, omdat op het oude deel van het bouwvlak reeds een bedrijfswoning staat die bepalend is voor de uitbreidingsmogelijkheden van de twee intensieve veehouderijen aan de [locatie 3 en 4], die ten (noord)westen van het bouwvlak liggen. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt volgens hem dat de intensieve veehouderij aan de [locatie 5] ruimschoots aan de geurnorm kan voldoen ter plaatse van het nieuwe deel van het bouwvlak.
5.2. Niet in geschil is dat binnen het uit te breiden bouwvlak geurgevoelige objecten kunnen worden gerealiseerd. De voorzitter overweegt dat de intensieve veehouderijen aan de [locatie 3 en 4] ten (noord)westen van het bouwvlak liggen en dus reeds worden beperkt door het op het westelijke deel van het bouwvlak staande geurgevoelig object, namelijk de bedrijfswoning. Aangezien de uitbreiding van het bouwvlak oostwaarts is, zullen de daar te bouwen geurgevoelige objecten die intensieve veehouderijen niet beperken in hun bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden. Ten aanzien van de intensieve veehouderij aan de [locatie 5] overweegt de voorzitter dat hiervoor in de ruimtelijke onderbouwing een geurberekening is uitgevoerd, waaruit blijkt dat de geurbelasting vanwege dit bedrijf ver beneden de ter plaatse geldende geurnorm ligt. [verzoekster] heeft deze geurberekening niet bestreden. De uitbreiding van het bouwvlak zal deze intensieve veehouderij dan ook niet beperken in haar bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden.
Voor wat betreft de geurbelasting vanwege de hierboven genoemde intensieve veehouderijen die binnen de op te richten bedrijfsbebouwing zal kunnen worden ondervonden, is van belang dat in paragraaf 5.1.3 van de ruimtelijke onderbouwing staat dat het bouwvlak van het agrarisch bedrijf niet ligt binnen een geurcirkel van een intensieve veehouderij. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van de bestaande en nieuwe bedrijfsgebouwen een onaanvaardbaar verblijfsklimaat zal optreden.
De voorzitter ziet dan ook vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de Wgv tot stand is gekomen.
6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013
361.