ECLI:NL:RVS:2013:983

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
201206301/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen intrekking verblijfsvergunning asiel en afwijzing aanvraag verblijfsvergunning onbepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De minister heeft op 6 januari 2012 besloten de verblijfsvergunning in te trekken en een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 29 mei 2012 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 30 augustus 2013 geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak, waarin is vastgesteld dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. De Raad heeft ook overwogen dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar Somalië, maar dat dit niet betekent dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning.

De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 6 januari 2012 gesteld dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde vanwege gepleegde strafbare feiten. De vreemdeling heeft betoogd dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn jeugdige leeftijd en medische problemen, aanleiding zouden moeten geven om van het beleid af te wijken. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden niet bijzonder genoeg zijn om de staatssecretaris te dwingen om van zijn beleid af te wijken. De Raad heeft de beslissing van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning in te trekken en het inreisverbod te handhaven, bevestigd.

De Raad van State heeft in zijn beslissing ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 augustus 2013.

Uitspraak

201206301/1/V1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 29 mei 2012 in zaak nr. 12/3365 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 9 augustus 2012 heeft de minister een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door de vreemdeling bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Aan het bij het besluit van 9 augustus 2012 uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Het hoger beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, het hoger beroep moet worden geacht mede een beroep tegen het bij het besluit van 9 augustus 2012 uitgevaardigde inreisverbod te omvatten.
Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 volgt dat hetgeen de vreemdeling aanvoert in zijn hogerberoepschrift over de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en over de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2012.
5. Aan zijn besluit van 6 januari 2012, waarin het voornemen daartoe van 21 oktober 2011 is ingelast, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde wegens de door hem gepleegde strafbare feiten.
De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het beleid dat is vervat in onderdeel C5/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
Onderdeel C5/3.1 van de Vc 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang, vermeldt dat artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin met betrekking tot aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd normen zijn opgenomen volgens welke aanvragen wegens gevaar voor de openbare orde kunnen worden afgewezen, overeenkomstig wordt toegepast.
De vreemdeling heeft erop gewezen dat hij al vanaf 1996 in Nederland verblijft, dat hem gezien zijn jeugdige leeftijd niet kan worden verweten dat hij eerst sedert 2005 over een verblijfsvergunning beschikt, dat hij in een moeilijke periode in zijn leven met verkeerde vrienden in aanraking is gekomen en strafbare feiten heeft gepleegd, dat hij spijt heeft van zijn daden, dat hij een beter mens is geworden, dat hij geen binding meer heeft met Somalië en dat hij medische problemen heeft.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling bedoelde omstandigheden, geen bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
De gestelde omstandigheden dat de vreemdeling niet kan worden verweten dat hij eerst sedert 2005 over een verblijfsvergunning beschikt, dat hij in een moeilijke periode in zijn leven met verkeerde vrienden in aanraking is gekomen en strafbare feiten heeft gepleegd, dat hij spijt heeft van zijn daden en dat hij een beter mens is geworden, zijn naar hun aard omstandigheden die moeten worden geacht bij de totstandkoming van voormeld beleid te zijn betrokken. Voorts zijn de gestelde omstandigheden dat de vreemdeling geen binding meer heeft met Somalië en medische problemen heeft, niet zo bijzonder dat de staatssecretaris niet in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien gebruik te maken van zijn bevoegdheid om krachtens artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken.
Het betoog faalt.
6. In het besluit van 6 januari 2012 heeft de staatssecretaris zich voorts op het standpunt gesteld dat verwijdering van de vreemdeling naar Somalië niet mogelijk is omdat aannemelijk is dat de vreemdeling een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling die schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden meebrengt, doch dat niet wordt voldaan aan het duurzaamheidsvereiste dat volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, zodat aan de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling disproportioneel is niet wordt toegekomen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2009 in zaak nr. 200901146/1/V1 volgt dat het betoog van de vreemdeling dat, nu op hem niet artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en hem krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning was verleend, de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of wordt voldaan aan het proportionaliteitsvereiste, faalt.
7. In het besluit van 9 augustus 2012 heeft de staatssecretaris zich onder meer op het standpunt gesteld dat hoewel de vreemdeling niet naar Somalië zal worden uitgezet op hem de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten, dat hij naar een derde land zou kunnen worden uitgezet indien daartoe de mogelijkheid bestaat, dat hij niet op voorhand aannemelijk heeft gemaakt dat hij Nederland niet zou kunnen verlaten en dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2006 in zaak nr. 200602402/1 betreffende een ongewenstverklaarde vreemdeling, de strafrechter dient te beoordelen hoe de strafrechtelijke consequenties zich verhouden tot de omstandigheid dat de vreemdeling niet naar zijn land van herkomst kan worden uitgezet.
De vreemdeling betoogt dat vertrek naar een derde land niet mogelijk is omdat hij geen paspoort heeft of kan verkrijgen, dat hij wegens zijn strafrechtelijke verleden geen toegang tot andere Europese landen zal krijgen en dat hij bij vertrek naar een ander Europees land de kans loopt weer aan Nederland te worden overgedragen. Voorts acht hij het niet redelijk dat hij mogelijk meer dan eens in een strafzaak zal worden betrokken wegens schending van het inreisverbod.
Voorop gesteld zij, dat het op de weg van de vreemdeling ligt om te staven dat hij geen toegang zal kunnen krijgen tot een derde land buiten het grondgebied van de Europese Unie en dat hij dit heeft nagelaten. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4 dat de staatssecretaris terecht heeft aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling inzake de ongewenstverklaring, volgens welke de vraag hoe de strafrechtelijke gevolgen van een ongewenstverklaring zich verhouden tot de omstandigheid dat een vreemdeling niet naar het land van zijn herkomst uitgezet zal worden, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord.
Het betoog faalt.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2012 kennelijk ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013
210