201204509/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Arnhem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2012 in zaken nrs. 10/3818 en 11/3 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 juni 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] verleende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 herzien en vastgesteld op € 11.497,00 respectievelijk op nihil.
Bij besluit van 19 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2007 definitief berekend en vastgesteld op € 10.356,00.
Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve vaststelling over 2007 herzien en op nihil gesteld en het te veel betaalde van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 9 december 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de besluiten van 20 juni 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het aan [appellante] verleende voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 herzien en op nihil gesteld.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van [appellante] ongegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen het besluit van 3 februari 2012. Voor zover dat was gericht tegen het besluit van 9 december 2010 heeft zij het beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2013, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij deze dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
De jaren 2008 en 2009
2. Aan het besluit van 3 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] in de periode vanaf 20 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 en in 2009 geen gebruik heeft gemaakt van een geregistreerd gastouderbureau. Voorts heeft hij aan dat besluit ten grondslag gelegd dat in 2008 en 2009 de kinderopvang niet heeft plaatsgevonden op basis van een rechtsgeldige overeenkomst met het gastouderbureau, nu de overeenkomsten voor de periode 1 november 2008 tot en met 31 december 2008 en het jaar 2009 geen dagtekening bevatten en [appellante] voor de periode 1 januari 2008 tot en met 31 oktober 2008 in het geheel geen overeenkomst heeft overgelegd. Ten slotte heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan dat besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2008 en 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door het ontbreken van de dagtekening op de overeenkomsten voor de periode 1 november 2008 tot en met 31 december 2008 en het jaar 2009 niet vaststaat dat kinderopvang op basis van die overeenkomsten heeft plaatsgevonden.
3.1. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de periode van 1 januari 2008 tot 20 oktober 2008, nu [appellante] het oordeel van de rechtbank dat zij vanaf 20 oktober 2008 geen gebruik heeft gemaakt van een geregistreerd gastouderbureau en reeds daarom voor die periode geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, niet heeft betwist.
[appellante] heeft in hoger beroep evenmin betwist dat zij geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft overgelegd die ziet op de periode van 1 januari 2008 tot 20 oktober 2008. Nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag bestaat, indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko de basis voor de opvang vormt, faalt het betoog reeds hierom.
4. Het voorgaande betekent dat [appellante] voor de jaren 2008 en 2009 geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag, zodat hetgeen zij voor het overige over die toeslagjaren heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.
Het jaar 2007
5. Ter zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen meegedeeld dat hij ten onrechte tot herziening van de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag voor 2007, waarover het hier gaat, is overgegaan. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is met betrekking tot dit jaar niet aan de vereisten voor herziening als bedoeld in artikel 21 van de Awir voldaan en is het besluit van 19 augustus 2010 ten onrechte herzien. Gelet op dit nadere standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen is het hoger beroep gegrond en behoeft hetgeen [appellante] overigens over het jaar 2007 heeft aangevoerd geen bespreking.
Conclusie
6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 9 december 2010 in stand heeft gelaten. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 6 oktober 2010 zal worden herroepen, nu, gelet op het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting, dit besluit onrechtmatig is genomen omdat een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak. Dit betekent dat het besluit van 19 augustus 2010 herleeft. Voor zover bij de uitspraak van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 februari 2012 ongegrond is verklaard, dient de uitspraak te worden bevestigd.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2012 in zaken nrs. 10/3818 en 11/3, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 9 december 2010 in stand zijn gelaten;
III. herroept het besluit van 6 oktober 2010, kenmerk 1371.94.171.T.07.6.0601;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2010;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
18-752.