201204336/1/V4.
Datum uitspraak: 27 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 2 april 2012 in zaak nr. 11/15649 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De rechtbank heeft overwogen, hetgeen in hoger beroep niet is bestreden, dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
3. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de door de vreemdeling gestelde Eritrese nationaliteit van haar ouders niet door de staatssecretaris is bestreden, hetgeen ook geldt voor haar verklaring dat haar ouders op enig moment naar het grondgebied van het huidige Ethiopië zijn verhuisd en van daaruit in 1999 naar Eritrea (Assab) zijn gedeporteerd, en blijkens het algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2010 de Eritrese nationaliteit door geboorte kan worden verkregen indien een of beide ouders van Eritrese afstamming is, het op de weg van de staatssecretaris had gelegen te motiveren waarom de vreemdeling niet reeds hierom geacht kan worden (ook) de Eritrese nationaliteit te bezitten.
In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, daargelaten de vraag of de beheersing van het Tigrinya door de vreemdeling minimaal is, uit voormeld ambtsbericht, het daarin genoemde Country of Origin Informatie Report Eritrea van het UK Home Office Border Agency van 8 juni 2010 en de door de vreemdeling overgelegde brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 december 2010 volgt, dat het mogelijk is dat uit Eritrea afkomstige personen (voornamelijk) Amhaars spreken en dat, voor zover de staatssecretaris zijn standpunt baseert op eerst ter zitting nader geduide, andersluidende bronnen, sprake is van een motiveringsgebrek nu niet is gemotiveerd waarom daaraan meer gewicht moet worden toegekend dan aan de hiervoor genoemde bronnen.
In grief 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is niet kan worden gebaseerd op de omstandigheid dat haar verklaringen over haar woonomgeving summier en algemeen van aard zijn, nu in het voornemen noch in het besluit is aangegeven welke vragen zij in dat kader onjuist heeft beantwoord. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan de omstandigheid dat de vreemdeling in het nader gehoor het antwoord op de vraag naar de prijs van basisbehoeften in Eritrea (deels) schuldig is gebleven in redelijkheid niet de conclusie kon verbinden dat zij, op een enkele juist beantwoorde vraag na, geen of onjuiste antwoorden heeft gegeven op andere vragen die over het door haar gestelde land van herkomst zijn gesteld, nu dit in dit kader de enige vraag is geweest die zij niet (volledig) heeft kunnen beantwoorden.
3.1. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat de gestelde nationaliteit van de ouders tussen partijen vaststond en die vaststelling ten onrechte aan haar beoordeling ten grondslag gelegd. Uit de omstandigheid dat in het voornemen en het besluit de verklaringen van de vreemdeling over haar gestelde Eritrese achtergrond zijn gerelateerd aan haar verklaringen over de gestelde Eritrese achtergrond van haar ouders, heeft de rechtbank ten onrechte afgeleid dat de vreemdeling ook in die laatste verklaringen is gevolgd. De staatssecretaris wijst er voorts op dat hij ter nadere toelichting van zijn stelling dat het zeer veel waarschijnlijker is dat een spreker van Amhaars, die deze taal naar eigen zeggen als eerste of als enige taal spreekt, de Ethiopische nationaliteit heeft in plaats van de Eritrese, heeft verwezen naar de 16e editie van de Ethnologue: Languages of the World, Dallas: SIL International, 2009 (online: http//www.ethnologue.com) en Simone-Senelle, Les Langues en Erythrée, Chroniques Yéménites nr. 8 (2000) [online http//cy.revues.org/39], welke bronnen algemeen als gezaghebbend, objectief en betrouwbaar worden aangemerkt. De staatssecretaris voert ten slotte, onder verwijzing naar het besluit van 3 mei 2011, aan dat hij gemotiveerd heeft uiteengezet waarom van de verklaringen van de vreemdeling, die verwijtbaar documentloos is, geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
4.1. In het besluit van 3 mei 2011 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is.
Aan de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen omtrent de problemen die zij in Eritrea stelt te hebben ondervonden heeft de staatssecretaris geen geloof gehecht, omdat gerede twijfel is ontstaan over de door haar gestelde identiteit en nationaliteit, die niet met documenten of op andere wijze aannemelijk zijn gemaakt. Daaraan is, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
De vreemdeling stelt op haar 17e jaar te zijn verhuisd van Ethiopië naar Eritrea en de Tigrinya-afkomst te hebben. Zij zou van 2005 tot 2010 bij haar ouders in Assab hebben gewoond. In het nader gehoor heeft zij verklaard dat in de huiselijke sfeer niet het Tigrinya de voertaal was, maar Amhaars werd gesproken. Op de vraag waarom haar ouders, beiden eveneens van Tigrinya-afkomst, onderling niet hun moedertaal spraken, antwoordde zij dat zij dat niet wist. De vreemdeling verklaarde voorts dat zij het Tigrinya verstaat, maar niet kan spreken. Zij gaf aan dat zij weinig buitenkwam en dat de weinige contacten die zij had, Eritreëers betroffen die ook tot de Tigrinya behoorden en het Amhaars als voertaal gebruikten. Bij nadere ondervraging bleek dat de vreemdeling een minder geïsoleerd bestaan leidde dan zij heeft willen doen voorkomen. Zo verklaarde zij tijdens het nader gehoor aanvankelijk dat zij geen boodschappen deed. Even later verklaarde zij dat zij wel eens met haar moeder meeging om boodschappen te doen. Daarbij viel op dat zij weinig kennis had van de prijzen van etenswaren. Gelet op de vijf jaar die betrokkene in Eritrea stelt te hebben doorgebracht mag, aldus de staatssecretaris, redelijkerwijs van haar worden verwacht dat zij beter op de hoogte is van de prijzen van basisbehoeften in haar land van herkomst. De staatssecretaris heeft het voorts bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling, geconfronteerd met haar verklaring dat zij weinig buitenkwam, geen bezigheden had en zelfs geen televisie keek, verklaarde dat zij wel naar televisieprogramma's (in het Tigrinya) keek waarnaar haar ouders keken, maar dat zij zich daar niet op concentreerde. Aan de vreemdeling zijn ten slotte tijdens het nader gehoor enkele vragen in het Tigrinya gesteld, waarna zij in de gelegenheid is gesteld daarop in het Amhaars te antwoorden. Daaruit bleek, aldus de staatssecretaris, dat haar kennis van het Tigrinya zo minimaal is, dat niet aannemelijk is dat zij die taal verstaat en evenmin dat zij de laatste vijf jaar in Eritrea heeft verbleven.
4.2. Gegeven het in hiervoor onder 4 weergegeven toetsingskader en de motivering in het besluit van 3 mei 2011, bezien in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de Eritrese nationaliteit heeft. Dat voormeld besluit en voornemen geen overwegingen bevatten over de geloofwaardigheid van de gestelde afkomst en nationaliteit van de ouders van de vreemdeling en/of ten aanzien van hun verhuizing naar Ethiopië en hun deportatie naar Eritrea, betekent niet dat de staatssecretaris de door de vreemdeling betrokken stellingen geloofwaardig heeft geacht.
Dat uit diverse bronnen, waaronder voormeld ambtsbericht, blijkt dat het mogelijk is dat uit Eritrea afkomstige personen (voornamelijk) Amhaars spreken, betekent niet dat de staatssecretaris zulks niet in redelijkheid onvoldoende heeft kunnen achten om van de gestelde Eritrese nationaliteit van de vreemdeling uit te gaan. In dit verband is van belang dat het, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de vreemdeling rustende bewijslast, aan haar is om haar herkomst en nationaliteit aannemelijk te maken en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken. De vreemdeling is daarin niet geslaagd. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de vreemdeling, die stelt gedurende vijf jaar nagenoeg uitsluitend binnenshuis te hebben verbleven en slechts voor geloofsbijeenkomsten en voor het doen van boodschappen met haar moeder buiten kwam, mag worden verwacht dat zij gelet op de communicatie met haar Eritrese ouders, haar broer, die op school werd onderwezen in de Tigrinya-taal, en (stam)leden van de Eritrese gemeenschap meer in het Tigrinya over allerhande zaken had kunnen vertellen dan waarvan zij tijdens de gehoren heeft doen blijken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, met inbegrip van haar verklaringen over herkomst en nationaliteit, de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De grieven slagen. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
6. Voor zover de vreemdeling in beroep heeft betoogd dat zij niet naar Eritrea kan terugkeren in verband met de door haar gestelde problemen vanwege haar geloofsovertuiging en daartoe heeft verwezen naar het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 17 maart 2011 betreffende de positie van leden van de evangelische gemeenten en Pinkstergemeenten in Eritrea, slaagt de beroepsgrond niet. Zoals hiervoor onder 4.2 overwogen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, daaronder begrepen de verklaringen met betrekking tot de gestelde herkomst, identiteit en nationaliteit, wegens het ontbreken van de positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig is. Nu de asielmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van de vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2012 in zaak nr. 201108319/1/V2), kan verdere bespreking van het asielrelaas achterwege blijven.
7. Het beroep is mitsdien ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 2 april 2012 in zaak nr. 11/15649;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013
393