201204020/1/V1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 maart 2012 in zaak nr. 11/41340 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Het besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 13 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het gestelde seksuele contact tussen de vreemdeling en de dochter van diens oom (hierna: de nicht) niet aannemelijk is en derhalve het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig wordt geacht. Voor deze overweging heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte redengevend geacht dat hij heeft erkend dat ook in Afghanistan seksueel contact buiten of voorafgaand aan het huwelijk voorkomt, dat het in Afghanistan voorkomende verschijnsel van eerwraak juist op die situatie ziet en dat jonge mensen ongecontroleerde seksuele driften kunnen ervaren. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat, nu de kans op betrapping in de door de vreemdeling geschetste omstandigheden ontzettend groot was en de gevolgen van betrapping zo ernstig zouden zijn, niet aannemelijk is dat de vreemdeling de nicht direct zou hebben benaderd voor het hebben van seksueel contact en dat zij dit zou hebben toegelaten.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op feiten en omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 augustus 2013 in zaak nr. 201204867/1/V1), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. De vreemdeling, naar gesteld geboren op 1 juli 1994, heeft in het nader gehoor van 15 augustus 2011, over de redenen van zijn asielverzoek, voor zover thans van belang, het volgende verklaard.
"Ik hield veel van Jana en het gevoel was wederzijds. […] Mijn moeder zei dat ik eerst vlees naar mijn oom moest brengen en dat we daarna pas konden eten. Ik ging naar het huis van mijn oom en klopte op de deur. Jana vroeg aan de deur wie het was. Ik zei dat ik het was. Ze deed de deur open en ik kwam binnen. Als je in hun huis binnenkomt, dan heb je links een ovenkamertje (keuken) waar werd gekookt. We gingen samen die kamer in terwijl de rest binnen zat. Ze vroeg me om het vlees te geven, want ze wilde het vlees naar binnen brengen. Ik zei nee, blijf nog even hier want ik wilde met haar verder gaan. Ik liet haar broek zakken en op dat moment kwam haar broer binnen. [de jongste broer] kwam binnen en hij zag ons. Hij kwam ineens binnen. Je denkt op dat moment niet helder na over de consequenties en zo. [de jongste broer] kwam binnen en hij schrok en schreeuwde. Ik duwde Jana weg en heb het op een lopen gezet. […] Ik besloot naar het huis van mijn oom te gaan (de broer van mijn vader). Na een kwartier te hebben gerend, kwam ik bij mijn oom aan. Ik vertelde hem bij aankomst alles. Toen stond mijn oom op en heeft me flink geslagen. Hij zei dat ik niet had nagedacht en dat de naam van de familie was bezoedeld. Ik gaf inderdaad toe dat ik fout had gehandeld maar ik had mezelf niet meer in de hand. Mijn oom bracht me direct naar zijn koeienstal. Want hij was bang dat de familie naar zijn huis zou komen. […] Mijn oom ging naar mijn vader en sprak hem hierover. Mijn oom vroeg mijn vader om mij te vergeven. Hij zei dat ik nog jong was en een fout had begaan. Mijn vader was woest dat mijn oom het voor me opnam. Mij vader herinnerde mijn oom aan onze traditionele Pashtun waarden dat bij geschonden eer, ik vermoord moest worden. […] Ik moest het land verlaten en dat heb ik ook gedaan."
2.4. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe van 24 oktober 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling de nicht direct zou hebben benaderd voor het hebben van seksueel contact en dat de nicht dit zou hebben toegelaten. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn contact met de nicht hiervoor slechts bestond uit oogcontact en het fluisteren van enkele woorden, dat hij zeer streng religieus is opgevoed, dat de familie van de nicht zich slechts op twintig voetstappen afstand bevond en dat de ovenkamer niet was afgesloten met een deur. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat de familie van de nicht aan het eten was, zodat zij mogelijk de nicht konden komen zoeken als zij te lang op zich liet wachten. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de nicht in de zeer strenge Pashtun cultuur met de bijbehorende erecode is opgegroeid en moet hebben geweten dat op de schending van haar eer zeer waarschijnlijk de doodstraf staat, waarbij de staatssecretaris heeft verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van juli 2010. Voorts heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling tegengeworpen dat niet aannemelijk is dat hij dicht in de buurt van zijn wrekers bij een oom onderduikt, te minder nu het dorp heel erg klein is en veel mensen in de directe omgeving van zijn gestelde onderduikplaats familie van hem zijn, zodat de kans op herkenning en derhalve ontdekking groot is.
2.5. Gegeven voormeld toetsingskader en gezien de hiervoor onder 2.4. weergegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de veiligheidssituatie in Afghanistan heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2. Uit overwegingen 4.1 en 4.2 van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in de provincie Paktia niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
De beroepsgrond faalt.
5. De in beroep opgeworpen klacht, dat de staatssecretaris ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat ten aanzien van de provincie Paktia een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, kan de vreemdeling evenmin baten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201202438/1/V2), bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij zijn besluit om geen beleid van categoriale bescherming te voeren niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende EU-landen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
6. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' is geweigerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn ouders nog immer in dezelfde plaats in Afghanistan wonen en derhalve aan hen kan worden gevraagd of zij hem nog als familielid accepteren.
6.1. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst heeft gefrustreerd, gelet op de ongeloofwaardige verklaringen over de door hem ondervonden problemen, zoals dat zijn vader hem wil vermoorden.
6.2. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling, gelet op zijn ongeloofwaardige verklaringen, het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang in zijn land van herkomst heeft gefrustreerd. De staatssecretaris heeft, conform het beleid neergelegd in paragraaf B14/2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde hier van belang luidde, terecht op die grond geweigerd de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' te verlenen.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 maart 2012 in zaak nr. 11/41340;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013
487