ECLI:NL:RVS:2013:972

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
201202856/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die op 12 maart 2012 het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vreemdeling had op 12 januari 2012 een aanvraag ingediend, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel werd afgewezen, met daarbij een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, omdat hij op 11 januari 2012 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie naar Afghanistan was vertrokken. De vreemdeling stelde echter dat hij met de ondertekening van de vertrekverklaring zijn procedure over het inreisverbod niet had ingetrokken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vreemdeling heeft wel degelijk belang bij de beoordeling van het inreisverbod, ook al is hij vrijwillig vertrokken naar zijn land van herkomst. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk verklaarde en verklaart het beroep van de vreemdeling in zoverre ongegrond. De Afdeling concludeert dat het inreisverbod de vreemdeling niet belemmert om opnieuw een asielaanvraag in te dienen in een lidstaat van de Europese Unie.

De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, in aanwezigheid van een ambtenaar van staat. De uitspraak is openbaar gedaan op 26 augustus 2013.

Uitspraak

201202856/1/V2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 12 maart 2012 in zaak nr. 12/1316 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 12 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank het beroep tegen het in het besluit van 12 januari 2012 vervatte inreisverbod ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met de ondertekening van de vertrekverklaring zijn procedure over het inreisverbod niet heeft ingetrokken.
2.1. Uit de door de staatssecretaris overgelegde, door de vreemdeling ondertekende, vertrekverklaring blijkt dat de vreemdeling op 11 januari 2012 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie vanuit Nederland is vertrokken naar zijn land van herkomst, Afghanistan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201007491/1/V3) volgt dat, nu de vreemdeling kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande, hij geen belang heeft bij beoordeling van het door hem tegen de afwijzing van de asielaanvraag ingestelde beroep. Het belang van de vreemdeling bij de beoordeling van het beroep dat is gericht tegen het inreisverbod is, zoals de vreemdeling terecht betoogt, daarmee echter niet komen te vervallen. Dat de vreemdeling vrijwillig is vertrokken naar zijn land van herkomst impliceert immers niet dat hij ermee instemt dat hem vanaf dat moment de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie gedurende twee jaar is verboden. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het in het besluit van 12 januari 2012 vervatte inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat besluit in zoverre toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris in de door hem aangevoerde individuele omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de duur van het inreisverbod te verkorten dan wel af te zien van het uitvaardigen ervan.
4.1. In de zienswijze heeft de vreemdeling aangevoerd dat, omdat hij geen sociaal vangnet heeft in Afghanistan en de algehele veiligheidssituatie daar slecht is, de kans reëel is dat hij nadat hij in Afghanistan is teruggekeerd dat land weer zal moeten ontvluchten. Indien hij in dat geval wederom naar een lidstaat van de Europese Unie zal moeten vluchten, is het onredelijk om hem het inreisverbod tegen te werpen, aldus de vreemdeling.
4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3 volgt dat een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een asielaanvraag of een zodanige aanvraag heeft ingediend waarop nog niet is beslist, legaal verblijf heeft in een lidstaat van de Europese Unie, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326). Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2013 in zaak nr. 201210774/1/V3 (www.raadvanstate.nl) dat indien een vreemdeling voormeld legaal verblijf heeft hangende een asielaanvraag, ongeacht of dit een eerste of opvolgende aanvraag betreft, dit tot gevolg heeft dat de werking van een eerder uitgevaardigd inreisverbod tijdelijk wordt opgeschort. Inwilliging van de asielaanvraag, moet geacht worden de intrekking van het tijdelijk opgeschorte inreisverbod in te houden, aldus de Afdeling in die uitspraak.
Anders dan de vreemdeling betoogt, staat het inreisverbod derhalve niet in de weg aan het wederom indienen van een asielaanvraag in een lidstaat van de Europese Unie. Evenmin staat het inreisverbod in de weg aan eventuele inwilliging van een dergelijke aanvraag.
De beroepsgrond faalt.
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het in het besluit van 12 januari 2012 vervatte inreisverbod alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 12 maart 2012 in zaak nr. 12/1316, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod van 12 januari 2012 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2013
563-733