201204197/1/R3.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Mariahout, gemeente Laarbeek,
2. het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek en de gemeente Laarbeek (hierna: de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2011, kenmerk C2019311, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor een nieuw bouwblok voor een intensieve veehouderij aan de Lieshoutseweg ong. te Sint-Oedenrode, kadastraal bekend gemeente Sint-Oedenrode, sectie [.], nr. […], gedeeltelijk (hierna: [kavel] aan de Lieshoutseweg ong.).
Bij besluit van 13 maart 2012, kenmerk C2043486/2899094, heeft het college de door [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waar de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse van [kavel] aan de Lieshoutseweg ong. te Sint-Oedenrode is bij het college een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is beoogd de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Mariahout, gemeente Laarbeek, naar [kavel] aan de Lieshoutseweg ong. mogelijk te maken.
2. Ter zitting hebben de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek de beroepsgronden over de onverbindendheid van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 ingetrokken, behoudens voor zover deze artikelen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.
3. [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek betogen dat het college ten onrechte de bezwaren ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde ontheffing te verlenen. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in een landbouwontwikkelingsgebied en het bestreden besluit in strijd zijn met de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan "De Meierij". De mogelijkheid voor nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied is ten onrechte in beginsel uitgesloten. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de verbodsbepaling in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), nu niet is gebleken dat provinciale belangen het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken dat deze algemene regels moeten worden gesteld. Gelet op het vorenstaande dient artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 onverbindend te worden verklaard, althans buiten toepassing te worden gelaten.
[appellant sub 1] betoogt verder dat het ontheffingsvereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010 een schriftelijke aanvraag moet zijn ingediend tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie in strijd is met onder meer het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Door de algemene regels na de aanvraag zo nadelig te wijzigen is het gerechtvaardigd gewekte vertrouwen dat een ontheffing zou kunnen worden verleend geschonden en een rechtsonzekere situatie ontstaan. Volgens de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek is artikel 9.5, vierde en vijfde lid, onverbindend wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, een algemeen rechtsbeginsel, nu de gevolgen van deze regeling onevenredig zijn in verhouding tot de met de regeling te dienen doelen.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied niet in strijd is met de Rwc en het reconstructieplan. Het verbod op nieuwvestiging raakt geen bindend onderdeel van het reconstructieplan, maar slechts de niet bindende beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de zonering, waarvan een landbouwontwikkelingsgebied deel uitmaakt. De bindende zonering intensieve veehouderij uit het reconstructieplan is door de bedoelde algemene regels niet gewijzigd en niet bindende beleidsuitspraken kunnen worden gewijzigd zonder dat de wijzigingsprocedure van de Rwc wordt gevolgd. Verder stelt het college dat gewijzigde planologische inzichten bij provinciale staten hebben geleid tot strengere algemene regels voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied. Deze algemene regels zijn volgens het college niet in strijd met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en de door [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek genoemde rechtsbeginselen.
3.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt verstaan onder landbouwontwikkelingsgebied: ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden voor elk concentratiegebied een of meer reconstructieplannen vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, bevat een reconstructieplan een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan het reconstructieplan worden gewijzigd.
Ingevolge het derde lid zijn de artikelen 13 tot en met 25, met uitzondering van de termijn, genoemd in artikel 14, eerste lid, en van artikel 14, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op wijziging van het reconstructieplan.
3.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 37, van de Verordening 2011 wordt onder hervestiging verstaan: het verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarische bouwblok naar het andere agrarische bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.
Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan: de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef en onder c, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, en artikel 9.4, eerste lid, onder a en d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij.
Ingevolge het vierde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover:
a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen; of
b. het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie heeft opgestart. Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, is van het opstarten van een planologische procedure als bedoeld in het vierde lid, onder b, slechts sprake, indien, voor het geval het betreft een bestemmingsplanprocedure, het overleg ex artikel 10 Bro 1985 is gestart of de kennisgeving ex artikel 1.3.1. Bro is gepubliceerd.
3.4. Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel.
3.5. Over de betogen dat voormelde algemene regels onverbindend zijn dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met de Rcw, het reconstructieplan, artikel 4.1 van de Wro en de genoemde algemene rechtsbeginselen verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover is overwogen in onder meer haar uitspraak van 13 maart 2013 in zaak nr. 200506285/1, een vergelijkbare indeling in bindende en niet bindende onderdelen kent als het reconstructieplan dat in voormelde uitspraak van 13 maart 2013 aan de orde was. Deze betogen falen.
4. [appellant sub 1] betoogt verder dat artikel 3.3.6 van de Verordening ruimte fase 1 van toepassing was ten tijde van de aanvraag en dat nadien onredelijke en strengere regels zijn gesteld met betrekking tot het vereiste dat sprake moet zijn van een aantoonbaar concreet initiatief tot verplaatsing, zodat de nadere invulling van dit vereiste niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. [appellant sub 1] voert in dit kader aan dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403126/1 kan worden afgeweken van het beginsel dat bij het nemen van een besluit het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de algemene regels in acht moesten worden genomen, zoals die golden ten tijde van de weigering om ontheffing te verlenen en het besluit op bezwaar.
4.2. De Afdeling overweegt dat bij een aanvraag om een ontheffing van een algemene regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat geldt ten tijde van het besluit op deze aanvraag, tenzij is voorzien in overgangsrecht dat anders bepaalt. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat gelet op voornoemde uitspraak kan worden afgeweken van dit beginsel, overweegt de Afdeling dat deze uitzondering ziet op de situatie dat ten tijde van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. Nu de betreffende algemene regels uit de Verordening 2011 ten tijde van het besluit op de aanvraag om ontheffing van kracht waren en niet is gebleken van overgangsrecht voor aanvragen om ontheffing die zijn gedaan voor de inwerkingtreding van deze algemene regels, kan het betoog niet slagen.
5. [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek betogen dat vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief tot verplaatsing van de intensieve veehouderij was ontplooid, als bedoeld in artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011.
[appellant sub 1] voert hiertoe aan dat vóór 20 maart 2010 concrete stappen zijn gezet om onder meer de verplaatsing van deze intensieve veehouderij naar een landbouwontwikkelingsgebied te realiseren. Zo zijn afspraken gemaakt over het verplaatsen van zijn intensieve veehouderij uit het beoogde plangebied voor het bestemmingsplan "Buitengebied". Verder betogen [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek dat nu in dit geval beide gemeenten het initiatief tot verplaatsing van de intensieve veehouderij hebben genomen, geen sprake kan zijn van een schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij, zodat aan dit vereiste niet hoeft te worden voldaan.
Voorts is volgens de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek vóór 20 maart 2010 een planologische procedure opgestart voor deze verplaatsing. De gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek voeren hiertoe aan dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" het gebied waarin [kavel] ligt is aangeduid als "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied". Voorts wijzen zij erop dat overleg zoals bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 heeft plaatsgevonden met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied 2005". Ook was in dit plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen mogelijk maakte. Volgens de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek is door het college ten onrechte geen betekenis toegekend aan het feit dat het college het ontwikkelingsplan voor Jekschotse Heide heeft geaccordeerd.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. Hoewel vóór 20 maart 2010 een initiatief tot verplaatsing van de intensieve veehouderij van [appellant sub 1] bestond, was geen schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van de intensieve veehouderij ingediend. Het college voert in dit verband aan dat met een aanvraag een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bedoeld. Ook is niet gebleken van een schriftelijk stuk waarin planologische medewerking is toegezegd.
Voorts is volgens het college geen planologische procedure opgestart zoals is bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011. Het vooroverleg met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied 2005" zag volgens het college niet op de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Ook maakte dit plan geen nieuwvestiging mogelijk. Voorts is het bestemmingsplan "Buitengebied" volgens het college eerst op 12 augustus 2010 in het kader van het vooroverleg aan het college toegestuurd. Ook dit plan maakt geen nieuwvestiging mogelijk. Tot slot kan een landbouwontwikkelingsplan niet als start van een planologische procedure worden aangemerkt.
5.2. Over het betoog van [appellant sub 1] dat aan de vereisten in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 is voldaan, omdat vóór 20 maart 2010 concrete stappen zijn gezet om onder meer de verplaatsing van deze intensieve veehouderij naar een landbouwontwikkelingsgebied te realiseren en tussen [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek afspraken zijn gemaakt over het verplaatsen van zijn intensieve veehouderij, overweegt de Afdeling dat van belang is of [appellant sub 1] vóór 20 maart 2010 bij de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek een schriftelijke aanvraag voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar [kavel] aan de Lieshoutseweg ong. heeft ingediend. Daarvan is niet gebleken. Voor zover [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek betogen dat in dit geval niet aan dit vereiste hoeft te worden voldaan, overweegt de Afdeling dat voor de door [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek aangevoerde gevallen het vereiste in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011 is opgenomen. Gelet op het vorengaande heeft het college zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011. De betogen falen.
5.3. Over het betoog van de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek over de gestelde opgestarte planologische procedure als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011 overweegt de Afdeling als volgt. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2005" is de beoogde nieuwvestiging niet mogelijk gemaakt, zodat dit plan reeds daarom niet als een vóór 20 maart 2010 gestarte planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar [kavel] aan de Lieshoutseweg ong. te Sint-Oedenrode kan worden aangemerkt. Voorts kan de in dit plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet als het opstarten van een planologische procedure voor de verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie worden aangemerkt, nu voor het door een wijzigingsplan mogelijk maken van nieuwvestiging van intensieve veehouderijen nadere besluitvorming is vereist. Vóór 20 maart 2010 was de procedure voor het vaststellen van een wijzigingsplan niet opgestart. Ook in het bestemmingsplan "Buitengebied" wordt de beoogde nieuwvestiging niet mogelijk gemaakt. Dat, zoals de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek aanvoeren, in dat plan de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" aan het gebied is toegekend, is hiervoor niet voldoende. Deze gebiedsaanduiding staat immers op zichzelf geen nieuwvestiging van intensieve veehouderijen toe. Wat betreft het betoog van de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek met betrekking tot het landbouwontwikkelingsplan, wordt overwogen dat niet is gebleken dat in het kader van een bestemmingsplanprocedure een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening heeft plaatsgevonden. Dat een vastgesteld ontwikkelingsplan onder omstandigheden wel als basis kan dienen voor de planologische medewerking van het gemeentebestuur als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011, maakt niet dat een dergelijk plan ook kan worden beschouwd als een opgestarte planologische procedure. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 9.5, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011. Het betoog faalt.
5.4. Gelet op het vorengaande heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing, als bedoeld in artikel 9.5, tweede en vierde lid, van de Verordening 2011.
6. Voorts betogen de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In een vergelijkbaar geval is immers wel ontheffing verleend.
6.1. Over de door de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek gemaakte vergelijking met verleende ontheffingen voor nieuwvestiging van andere intensieve veehouderijen wordt overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze situaties overeenkomen met de aan de orde zijnde situatie, omdat niet is gepreciseerd welke intensieve veehouderijen het betreft. In hetgeen de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Het betoog faalt.
7. Voorts is het bestreden besluit volgens [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 1]. Daarnaast lijdt [appellant sub 1] schade door de weigering om ontheffing te verlenen. Voorts heeft het college de reeds gemaakte kosten door de gemeente Sint-Oedenrode en Laarbeek voor de verplaatsing ten onrechte niet bij zijn belangenafweging betrokken. Nu voor vijf bouwkavels ontheffing voor nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is aangevraagd, maar tot op heden slechts voor één bouwkavel ontheffing is verleend, kunnen alleen voor die nieuwvestiging exploitatiekosten verhaald worden.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebonden was aan de Verordening 2011. De daarin opgenomen regels met betrekking tot de ontheffing zijn imperatief en limitatief, waarbij het college geen ruimte voor een belangenafweging is gelaten. Bij de vaststelling van de algemene regels door provinciale staten heeft reeds een afweging van de betrokken belangen plaatsgevonden, aldus het college.
7.2. Nu, zoals blijkt uit hetgeen is overwogen onder 5.2 en 5.3, niet is voldaan aan de ontheffingsvereisten uit artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 en het college bij het beslissen op de aanvraag om ontheffing gebonden was aan die vereisten, heeft het college terecht de ontheffing geweigerd. De door [appellant sub 1] en de gemeentebesturen van Sint-Oedenrode en Laarbeek genoemde omstandigheden kon het college op grond van de Verordening 2011 niet bij het besluit op de aanvraag om een ontheffing betrekken.
7.3. Over de subsidiaire betogen dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. nr. 201204343/1/R3, dat de bestuursrechter slechts bevoegd is over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Awb. Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Deze betogen kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
288-758.