201301066/1/V4.
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2013 in zaken nrs. 12/37321 en 12/37320 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 17 juli 2012 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Omdat de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak is niet meer in geschil dat Hongarije op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet zonder nader onderzoek van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan.
3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 6 mei 2013 (in zaken nrs. 201206946/1/V4) heeft overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat door overdracht van Dublinclaimanten aan Hongarije een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij heeft de Afdeling mede de stukken betrokken, waarop de voorzieningenrechter zijn oordeel heeft gebaseerd.
4. Verder klaagt de staatssecretaris in de grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht of de vreemdeling, gelet op haar specifieke medische hulpbehoefte, bij overdracht voldoende medische hulp zal krijgen en dat de omstandigheid dat de staatssecretaris de Hongaarse autoriteiten voorafgaand aan de overdracht van haar hulpbehoefte op de hoogte stelt onvoldoende is. De staatssecretaris betoogt dat gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het voorafgaand informeren van de Hongaarse autoriteiten geen grond bestaat voor het oordeel dat de vreemdeling niet kan worden overgedragen. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat hij in het kader van de voorgenomen overdracht op 31 januari 2013, die uiteindelijk is geannuleerd, contact heeft opgenomen met de Hongaarse autoriteiten aangaande de hulpbehoefte van de vreemdeling en dat hij van die autoriteiten het bericht heeft ontvangen dat een afspraak wordt gemaakt om de vreemdeling direct na de overdracht in een ziekenhuis te behandelen.
5. Niet in geschil is dat de vreemdeling specifieke medische hulp behoeft. De voorzieningenrechter heeft aan zijn oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of de vreemdeling bij overdracht aan Hongarije voldoende medische hulp zal krijgen ten grondslag gelegd dat een brief van de European Council on Refugees and Exiles van 25 september 2012 aanknopingspunten biedt voor de stelling dat kwetsbare personen in Hongarije onvoldoende hulp krijgen.
In de inhoud van de brief wordt geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de vreemdeling niet aan Hongarije mag worden overgedragen. Daartoe wordt redengevend geacht dat de informatie uit deze brief summier is, de staatssecretaris in het besluit van 25 november 2012 en het voornemen daartoe heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Hongarije contact wordt opgenomen met de Hongaarse autoriteiten en dat daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht. Verder heeft de staatssecretaris dit ook daadwerkelijk in het kader van de voorgenomen overdracht 31 januari 2013 gedaan en hebben de Hongaarse autoriteiten bericht dat zij voornemens waren de benodigde specifieke hulp aan de vreemdeling te leveren. Gelet hierop wordt aangenomen dat de staatssecretaris de Hongaarse autoriteiten voorafgaand aan de overdracht van de vreemdeling opnieuw op de hoogte zal stellen van haar persoonlijke omstandigheden zodat in Hongarije in haar bijzondere behoeften kan worden voorzien.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 november 2012 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 januari 2013 in zaak nr. 12/37320;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013
307-751