201300301/1/A1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 november 2012 in zaak nr. 12/312 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van het gewijzigd uitvoeren van de bouw van twee loodsen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 27 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door ing. B.G.M. Halman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. [vergunninghouder] exploiteert op het perceel een paardenhouderij annex hippisch verhuurbedrijf. Niet in geschil is dat op het perceel twee loodsen zijn gebouwd in afwijking van de daartoe bij besluiten van onderscheidenlijk 16 oktober 2008 en 19 augustus 2009 verleende bouwvergunning eerste en tweede fase, onder vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zuid, herziening 2007" (hierna: het bestemmingsplan). De besluiten van 16 oktober 2008 en 19 augustus 2009 zijn inmiddels onherroepelijk. De afwijkingen betreffen:
- de situering van de gebouwen, de afstand van de gebouwen onderling en tot de woning en de perceelgrens;
- de gevelbouw, gewijzigde deuren, ramen en kozijnen;
- de daklichten, wijziging van daklichten in het dakvlak naar de nok.
Het bij besluit van 27 maart 2012 in stand gelaten besluit van 2 december 2011 is bedoeld om deze afwijkingen te legaliseren.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Landelijk gebied II" met de nadere aanduiding "Bedrijven B1".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor "niet-agrarische bedrijven". Het doel "niet-agrarische bedrijven" is beperkt tot de op het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden aanwezige bedrijfsuitoefeningen en voor nijverheidsbedrijven of ambachtelijke of dienstverlenende bedrijven (waaronder opslag begrepen) genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijven dan wel hiermee wat betreft het leefklimaat vergelijkbare bedrijven. Bij de beoordeling of sprake is van een bedrijf dat wat betreft het leefklimaat vergelijkbaar is met de bedrijven genoemd in categorieën 1 en 2, ligt de nadruk op de aspecten geluid, lucht, water, bodem en verkeer.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, onder a, aanhef en onder 5, kan het college vrijstelling verlenen voor uitbreiding van bebouwing ten dienste van niet-agrarische bedrijven, mits de oppervlakte met niet meer dan 25% wordt vergroot; een uitbreiding met meer dan 25% is mogelijk na een vooraf verkregen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten en als de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond.
Ingevolge artikel 6 is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in de planvoorschriften omschreven doeleinden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beoogde gebruik van ten minste één van de loodsen in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de loodsen, althans één loods, zijn opgericht om te worden gebruikt als manege/trainingshal, terwijl in het bestemmingsplan bij het perceel niet de nadere aanduiding "manege" is opgenomen en bij de vermelding van het bedrijf van [vergunninghouder] in het "Overzicht niet-agrarische bedrijven" zoals opgenomen in de toelichting van het bestemmingsplan een manege ook niet wordt genoemd. Bovendien ligt volgens [appellant] in één van de loodsen zand en is in de notitie "Aanvraag bouw opslagloods" van NLTO advies die bij de aanvraag om bouwvergunning van 13 mei 2008 is overgelegd, aangegeven dat [vergunninghouder] in één van de nieuwe opslagloodsen een nieuwe binnenbak van 25 meter bij 40 meter wil realiseren, waardoor het hele jaar door lesgegeven kan worden. In deze notitie is voorts vermeld dat in die loods tien merrieboxen van vier meter bij vijf meter worden gerealiseerd. Dat deze loods conform het door [vergunninghouder] in de vergunningaanvraag genoemde voorgenomen gebruik voor opslag zal worden gebruikt, is dan ook niet aannemelijk, aldus [appellant]. Hij betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van de loods voor het trainen van eigen paarden in strijd is met het bestemmingsplan.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 201106039/1/H1), moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
Zoals de Afdeling in die uitspraak eveneens heeft overwogen, dient bij de beoordeling of sprake is van met de planvoorschriften strijdig beoogd gebruik, wanneer er sprake is van de beslissing op een aanvraag omtrent een bouwvergunning ter zake van een reeds voltooid bouwwerk, acht te worden geslagen op hetgeen omtrent het gebruik van het reeds gebouwde bekend is of kan zijn.
3.2. Zowel in de door [appellant] ingediende aanvraag om bouwvergunning van 13 mei 2008 als die van 12 oktober 2011 wordt vermeld dat de loodsen voor opslag zullen worden gebruikt. De loodsen zijn ook als zodanig vergund. [vergunninghouder] heeft ter zitting ontkend dat hij één van de loodsen gebruikt of wil gebruiken als manege. Dergelijk gebruik is door het college ook niet geconstateerd tijdens de diverse controles. Ten slotte heeft de bezwaarschriftencommissie voorafgaand aan de hoorzitting een bezoek aan de loodsen gebracht en geconstateerd dat daarin opslag plaatsvindt. Dat in één van de loodsen zand ligt en dat in de notitie "Aanvraag bouw opslagloods" wordt vermeld dat in één van de loodsen een binnenbak wordt gerealiseerd ten behoeve van lesgeven, biedt onvoldoende concrete aanwijzingen om - in afwijking van de aanvraag, de uitgevoerde controles en het bezoek van de bezwaarschriftencommissie - aan te nemen dat strijdig gebruik als manege is beoogd. Ter zitting heeft [vergunninghouder] verklaard dat het zand aanwezig is, omdat één loods niet alleen voor opslag, maar deels ook voor het trainen van de eigen paarden als onderdeel van de paardenhouderij wordt gebruikt.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk gemaakt dat het trainen van de eigen paarden al ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan op het perceel plaatsvond. Het gebruik van de loodsen voor het trainen van eigen paarden valt dan ook onder de op het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden reeds op het perceel aanwezige bedrijfsuitoefening als paardenhouderij. De rechtbank heeft die activiteit terecht niet in strijd met de op het perceel rustende bestemming geacht. Overigens is niet in geschil dat het gebruik van de loodsen als manege niet is toegestaan. Het college heeft toegezegd dat bij constatering van dergelijk gebruik handhavend zal worden opgetreden.
Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet op voorhand redelijkerwijs valt aan te nemen dat met de bouw van de loodsen strijdig gebruik als manege is beoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de procedure zoals omschreven in artikel 5, vijfde lid, onder a, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften moest volgen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in strijd met het bestemmingsplan omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van loodsen waar opslagactiviteiten plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de planvoorschriften niet kan worden afgeleid dat op het perceel geen opslag is toegestaan of dat opslag alleen is toegestaan ten behoeve van als zodanig in de Staat van bedrijven genoemde bedrijven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [appellant] tegen het besluit van 2 december 2011 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, door onder aanvulling van dat besluit toestemming te verlenen voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
7. Het betoog van [appellant] dat het college niet bevoegd was gebruik te maken van de in artikel 5, vijfde lid, onder a, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen en dat het beoogd gebruik van de loodsen in strijd is met het bestemmingsplan faalt. Hierover is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, dat in rechtsoverweging 3.2 door de Afdeling is bevestigd.
8. [appellant] betoogt dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een door het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 21 februari 2013 afgegeven verklaring van geen bezwaar. Daartoe voert hij aan dat de verklaring van geen bezwaar is gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens, omdat de situatieschets van de bebouwing en de omliggende percelen niet juist is. Voorts is volgens [appellant] het huidige gebruik van de loods in strijd met het bestemmingsplan en in strijd met het provinciaal beleid. [appellant] betoogt voorts dat het bedrijf van [vergunninghouder] niet kan worden uitgebreid en dat het bedrijf niet wordt genoemd in de inventarisatielijsten van een bestemmingsplan uit 2005.
8.1. De beperkende voorwaarde van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten waaronder de ontheffing krachtens artikel 5, vijfde lid, onder a, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften kan worden verleend, is ingevolge artikel 9.1.7, derde lid, van de Invoeringswet Wro per 1 juli 2009 vervallen. Ten tijde van het besluit van 19 maart 2013 kon de gevraagde omgevingsvergunning daarom worden verleend zonder dat vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat het tegen het verlenen daarvan geen bezwaar heeft. Hetgeen [appellant] aanvoert ten aanzien van de op 21 februari 2013 afgegeven verklaring van geen bezwaar kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit van 19 maart 2013. Gelet hierop wordt aan een bespreking van de tegen de verklaring van geen bezwaar gerichte beroepsgronden van [appellant] niet toegekomen.
9. [appellant] betoogt dat het college bij de verlening van de ontheffing onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. De loodsen zorgen voor verlies van uitzicht, het verdwijnen van de landelijkheid van de omgeving en leiden tot overlast als gevolg van de verkeersbewegingen van en naar de loodsen, aldus [appellant].
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201107615/1/A1), dient van de juistheid van onherroepelijk geworden vergunningen voor een bouwplan te worden uitgegaan. De bezwaren van [appellant], voor zover deze zien op het reeds vergunde bouwplan, dienen buiten beschouwing te worden gelaten. Nu hetgeen [appellant] aanvoert geen betrekking heeft op de bij het besluit van 19 maart 2013 vergunde wijzigingen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat zich een evidente privaatrechtelijke belemmering voordoet, zodat de ontheffing niet kon worden verleend. Het is volgens [appellant] waarschijnlijk dat [vergunninghouder] onrechtmatig bezit heeft genomen van het land van [appellant], zodat er een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201113059/1/A1), is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts grond wanneer die belemmering evident is. De burgerlijke rechter is immers de bevoegde rechter om te beoordelen of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
Een privaatrechtelijke belemmering is evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan is voorzien op grond die in eigendom aan een ander toebehoort en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten. Nu de ligging van de erfgrens, blijkens het beroepsschrift van [appellant], onduidelijk is en nog dient te worden uitgemeten, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat ten tijde van het besluit van 19 maart 2013 een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond zodat de ontheffing niet kon worden verleend.
Het betoog faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant], [appellante A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 19 maart 2013, kenmerk 13.0012441, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
407-724.