ECLI:NL:RVS:2013:956

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201300197/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, die op 4 december 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de minister voor Immigratie en Asiel, die op 8 februari 2012 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afwees. De minister verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond bij besluit van 15 mei 2012. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had afgezien van het horen in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren van [appellant] niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak zonder zitting behandeld, nadat partijen toestemming hadden verleend om uitspraak te doen zonder zitting.

De Afdeling overweegt dat het relativiteitsvereiste, zoals bedoeld in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek, niet is voldaan. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding zelfstandig kan worden gedragen door de toepassing van dit vereiste. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het niet tijdig uitreiken van het verblijfsdocument. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2013.

Uitspraak

201300197/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 december 2012 in zaak nr. 12/20584 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Onder de minister worden tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2. Op 18 april 2008 heeft [appellant] verzocht om de afgifte van een verblijfsdocument op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud). Bij brief van 23 oktober 2008 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van de afgifte van dat verblijfsdocument. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 28 april 2010 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen om aan [appellant] het gevraagde verblijfsdocument te verstrekken met ingang van 15 juni 2007. Bij uitspraak van 23 augustus 2010 heeft de Afdeling het daartegen door de minister ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Op 1 oktober 2010 is het gevraagde verblijfsdocument aan [appellant] overhandigd.
3. Bij brief van 5 september 2011 heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden doordat het verblijfsdocument niet tijdig is uitgereikt.
Aan de afwijzing van dat verzoek heeft de minister ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan het zogenoemde relativiteitsvereiste, als bedoeld in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek, en voorts dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het niet tijdig uitreiken van het verblijfsdocument.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de behandeling van het beroep ter zitting ten onrechte niet heeft verdaagd, nadat hij de rechtbank, bij brief van 14 september 2012, had medegedeeld dat zijn gemachtigde meer tijd nodig heeft om de gronden van het beroep nader aan te vullen. Daartoe voert hij aan dat, nu hij goede redenen voor het verdagen van de zitting heeft gegeven en de rechtbank niet op zijn verzoek heeft gereageerd, zij in strijd met de Procesregeling bestuursrecht 2010 (hierna: de Procesregeling) heeft gehandeld.
4.1. Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Procesregeling kondigt de rechtbank aan partijen aan wanneer de zitting zal plaatsvinden en biedt de rechtbank partijen gedurende een week na verzending van die aankondiging de gelegenheid een andere datum te verzoeken onder vermelding van verhinderdata. Die verhinderdata dienen te liggen in de periode van twee weken voor en twee weken na de aangekondigde zittingsdatum als de rechtbank de aankondiging binnen zes weken na binnenkomst van het beroepschrift aan partijen heeft verzonden. In de andere gevallen dienen die verhinderdata te liggen in de periode van zes weken na de geagendeerde zittingsdatum. Indien een partij binnen een week na de aankondiging en onder vermelding van verhinderdata om een andere datum verzoekt, willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
Ingevolge het vijfde lid willigt de rechtbank een verzoek om verdaging slechts in, indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens in de situatie zoals bedoeld in de laatste zin van het vierde lid.
Ingevolge het zesde lid deelt de rechtbank een weigering de zitting te verdagen mee aan de verzoekende partij binnen een week na ontvangst van dit verzoek.
4.2. Bij brief van 16 augustus 2012 heeft [appellant] gronden van het beroepschrift aangevoerd. Bij brief van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank zijn gemachtigde uitgenodigd om de behandeling van het beroep ter zitting van 21 september 2012 bij te wonen. [appellant] heeft bij brief van 14 september 2012, derhalve niet binnen de in artikel 16, vierde lid, van de Procesregeling gestelde termijn van een week, om verdaging van de zitting verzocht. Voorts is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 16, vijfde lid, van de Procesregeling, niet gebleken. Dat zijn gemachtigde, als gesteld, de zaak van een andere advocaat had overgenomen en de op de zaak betrekking hebbende stukken niet tijdig van die advocaat had ontvangen, is daarvoor niet voldoende. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verzoek om verdaging van de zitting ten onrechte niet heeft ingewilligd.
Voor zover de rechtbank, in strijd met artikel 16, zesde lid, van de Regeling, haar beslissing niet heeft medegedeeld, is niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] daardoor in zijn belangen is geschaad. Overigens is hij, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, ter zitting van de rechtbank verschenen, zodat hij in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het niet tijdig uitreiken van het verblijfsdocument.
5.1. In hoger beroep is niet bestreden dat in dit geval niet is voldaan aan het zogenoemde relativiteitsvereiste. Omdat de toepassing van dit vereiste de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade zelfstandig kan dragen, kan het betoog, wat daar verder van zij, niet tot het door [appellant] ermee beoogde resultaat leiden. [appellant] heeft derhalve geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het betoog.
6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar heeft afgezien, heeft miskend dat de jurisprudentie over bestuursrechtelijke schadevergoeding nog niet is uitgekristalliseerd en de minister het bezwaar niet kennelijk ongegrond heeft verklaard. Voorts betoogt hij dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
6.1. Voor zover de rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot het door [appellant] beoogde resultaat.
6.2. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Die situatie doet zich hier voor. Gelet op de in de aangevallen uitspraak vermelde jurisprudentie van de Afdeling over de betekenis van het relativiteitsvereiste bij een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het niet tijdig uitreiken van een verblijfsdocument (onder meer uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201108553/1/H2), was redelijkerwijs uitgesloten dat [appellant] tijdens een hoorzitting feiten of omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben kunnen leiden. Dat betekent dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat de minister, in het besluit van 15 mei 2012, terecht het standpunt heeft ingenomen dat hij van het horen heeft mogen afzien. Dat de minister, bij dat besluit, het bezwaar niet kennelijk ongegrond, maar ongegrond heeft verklaard, doet daaraan niet af.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
452.