201306873/1/A1 en 201306873/2/A1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam TynYrOnnen, wonend te Kerkenveld, gemeente De Wolden,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 maart 2013 en de uitspraak van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/435 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van de Wolden.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college op verzoek van [partij A] en [partij B], [appellant] onder het opleggen van een dwangsom gelast alle strijdige activiteiten op het perceel [locatie] te Zuidwolde (hierna: het perceel), bestaande uit het bedrijfsmatig trainen van honden en het geven van cursussen hierin, voor 1 juli 2012 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken het in deze uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college de aan [appellant] opgelegde last verduidelijkt in die zin dat hij wordt gelast om de met het bestemmingsplan strijdige commerciële en bedrijfsmatige activiteiten op het perceel volledig te beëindigen. Alle bedrijfsmatige trainingsactiviteiten op het perceel dienen te worden beëindigd en beëindigd te worden gehouden, aldus het besluit.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 25 juni 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2012 (lees: 10 april 2013) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 augustus 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.K. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en [partij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partijen gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [partij A] belanghebbende is bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 januari 2012. Hij voert daartoe aan dat niet aannemelijk is dat [partij A] geluidoverlast ondervindt van het trainen van honden op het perceel.
2.1. Dit betoog faalt. Ter zitting heeft [partij A] onweersproken verklaard dat de afstand van het perceel tot de woning van [partij A] ongeveer 40 tot 50 m bedraagt. Met de rechtbank is de voorzitter van oordeel dat aannemelijk is dat gelet op deze afstand tussen het perceel en de woning van [partij A], het geluid dat wordt veroorzaakt door het gebruik van het perceel ter zake waarvan de last is opgelegd zodanig is dat dit gebruik van invloed is op de woon- en leefomgeving van [partij A]. In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 10 april 2013 een nieuw primair besluit is dat in de plaats treedt van het besluit van 24 januari 2012. Hij voert daartoe aan dat hem in het besluit van 10 april 2013 een volledig nieuwe last is opgelegd.
Verder voert hij aan dat de grondslag van het besluit van 10 april 2013 is gewijzigd. Volgens [appellant] is in het besluit van 24 januari 2012 niet en in het besluit van 10 april 2013 wel de definitie van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied De Wolden - artikel 30 WRO-herziening" gebruikt om te beoordelen of door hem is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan.
3.1. Uit het besluit van 10 april 2013 kan worden afgeleid dat het besluit op bezwaar is gewijzigd in die zin dat de aan [appellant] opgelegde last is verduidelijkt. Deze verduidelijking houdt in dat [appellant] wordt gelast om de met het bestemmingsplan strijdige commerciële en bedrijfsmatige (trainings)activiteiten op het perceel volledig te beëindigen. Naar het oordeel van de voorzitter wordt door deze verduidelijking de last inhoudelijk niet wezenlijk gewijzigd.
Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de grondslag van het besluit van 10 april 2013 is gewijzigd. Aan de enkele omstandigheid dat in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 januari 2012 de definitie van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de planregels niet is vermeld, kan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wil zien. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het besluit van 10 april 2013 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een primair besluit. Het betoog faalt.
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de aan [appellant] opgelegde last onvoldoende duidelijk en concreet is geformuleerd en daarom in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
[appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het door de rechtbank in de tussenuitspraak van 21 maart 2013 geconstateerde gebrek in zijn besluit van 10 april 2013 niet heeft hersteld. Hij voert daartoe aan dat uit dat besluit niet volgt of het wel zou zijn toegestaan als [appellant] zijn trainingsactiviteiten op een andere wijze dan bedrijfsmatig verricht en wanneer de activiteiten zijn te betitelen als hobbymatig.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak nr. 200509771/1) dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.
4.2. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van belang uitsluitend in bedrijfsmatig verband trainingen en lessen op het perceel heeft verzorgd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de beantwoording van de vraag in hoeverre hobbymatige trainingsactiviteiten op het perceel zouden mogen plaatsvinden, buiten de omvang van het geding valt. Gelet hierop kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank de aan [appellant] opgelegde last zoals die op 10 april 2013 is verduidelijkt ten onrechte voldoende duidelijk en concreet geformuleerd heeft geacht. Het betoog faalt.
5. Bij uitspraak van 9 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van [appellant] tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, het besluit geschorst tot zes weken nadat op het beroep is beslist en bepaald dat [appellant] twee dagen per week, niet zijnde een dag in het weekend, het perceel mag gebruiken voor (honden)trainingsactiviteiten.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze uitspraak van de voorzieningenrechter.
5.1. Dit betoog faalt. De bij een uitspraak van een voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening is, ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, in ieder geval vervallen zodra de rechtbank uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. De getroffen voorziening is daarom op 4 juli 2013 vervallen toen de rechtbank uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in zijn uitspraak rekening diende te houden met de uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter.
6. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied De Wolden - artikel 30 WRO-herziening" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden".
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt hierin verstaan onder:
- agrarisch bedrijf, een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren;
- grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, een bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;
Ingevolge artikel 5, lid A, aanhef en onder 1, zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 50, lid A, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemmingen.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in de last omschreven gebruik in strijd is met de planregels. Hij voert daartoe aan dat de schapen op het perceel vleespakketten en wol kunnen leveren, de lammetjes kunnen worden doorverkocht en les wordt gegeven aan schapenboeren en professionele schapendrijvers om hun schapen op een veilige wijze te kunnen verplaatsten. Verder voert hij aan dat het college de activiteiten van [appellant] aanvankelijk als passend in de gemeente heeft geacht, in het bestemmingsplan geen rekening is gehouden met het trainen van honden en het college van mening is dat [appellant] een agrarisch dienstverlenend bedrijf of een agrarisch aanverwant bedrijf is. Voorts voert hij aan dat het college de vermeende strijdigheid met het bestemmingsplan op een andere grond heeft gebaseerd dan de rechtbank, terwijl de rechtbank geen enkele aandacht heeft besteed aan de grondslag die het college heeft gehanteerd.
7.1. Het bedrijf [appellant] gebruikt het perceel voor de training van honden in het drijven van 19 schapen en het geven van instructies aan cursisten. Het bedrijf is derhalve gericht op het geven van trainingen en lessen op het perceel. Dat de schapen op het perceel ook vleespakketten en wol kunnen leveren, de lammetjes kunnen worden doorverkocht, schapenboeren worden getraind om hun schapen veilig te kunnen verplaatsten en les wordt gegeven aan professionele schapendrijvers, leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden betekenen niet dat dat het bedrijf van [appellant] op iets anders is gericht dan op het geven van trainingen en lessen op het perceel. Dit bedrijf is daarom geen agrarisch bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren als bedoeld in artikel 5, lid A, aanhef en onder 1, gelezen in samenhang met artikel 1 van de planregels.
Gelet daarop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het in de last omschreven gebruik in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming.
Dat het college de activiteiten van [appellant] aanvankelijk als passend in de gemeente heeft geacht en dat in het bestemmingsplan geen rekening is gehouden met het trainen van honden, leidt niet tot een ander oordeel.
7.2. Verder leidt het betoog dat [appellant] een agrarisch dienstverlenend bedrijf of een agrarisch aanverwant bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de planregels is, daargelaten de juistheid van dat betoog, evenmin tot een ander oordeel. Volgens artikel 5, lid A, aanhef en onder 1 van de planregels is uitsluitend bepalend of op het perceel een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering wordt uitgeoefend. Zoals hiervoor is vermeld doet die situatie zich hier niet voor.
7.3. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank het oordeel dat het in de last omschreven gebruik in strijd is met het bestemmingsplan op een andere grond heeft gebaseerd dan het college. In het besluit van 25 juni 2012, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 10 april 2013, wordt het in de last omschreven gebruik in strijd bevonden met artikel 5, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 50, lid A van de planregels. De rechtbank heeft het gebruik van het perceel eveneens aan deze planregels getoetst.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat het bestemmingsplan zich niet richt tot hem richt, als huurder, maar tot de eigenaar van het perceel.
8.1. In artikel 50, lid A, van de planregels is onder meer bepaald dat het verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemmingen. Dit betekent dat deze verbodsbepaling zich mede richt tot [appellant], als gebruiker van het perceel. Aangezien het in de last omschreven gebruik in strijd is met artikel 50, lid A, van de planregels, heeft [appellant] in strijd daarmee gehandeld.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college bevoegd is om handhavend tegen [appellant] op te treden.
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht bestaat op legalisering.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201107211/1/A1), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
10.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eventuele medewerking om toestemming te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan niet wenselijk is. Het college wenst vast te houden aan de gebruiksmogelijkheden die de aan het perceel gegeven bestemming biedt. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder die omstandigheden van een concreet zicht op legalisering geen sprake is.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013
543.