ECLI:NL:RVS:2013:946

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201306974/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling in vreemdelingenbewaring en rechtsgeldigheid van de vertrektermijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 10 juli 2013. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 11 juni 2013 werd afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had in het besluit vermeld dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken na de bekendmaking van het besluit diende te verlaten. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij niet kon worden gevolgd in haar betoog dat zij binnen de vertrektermijn in bewaring was gesteld. De vreemdeling betoogde dat de vertrektermijn gelijktijdig startte met de beroepstermijn, en niet op de dag waarop het rechtmatig verblijf eindigde, zoals de rechtbank had overwogen.

De Raad van State overwoog dat de bevoegdheid van de staatssecretaris om de vreemdeling in bewaring te stellen afhankelijk is van diens bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten. Aangezien de vertrektermijn van vier weken, die aan de vreemdeling was gegeven, nog niet was verstreken op het moment van inbewaringstelling, was de staatssecretaris niet bevoegd om de vreemdeling in bewaring te stellen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de periode van onterecht in bewaringstelling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de wettelijke termijnen in acht te nemen bij het nemen van besluiten omtrent vreemdelingenbewaring. De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling recht had op een vergoeding van de proceskosten, die door de staatssecretaris diende te worden vergoed. De uitspraak is van belang voor de rechtsbescherming van vreemdelingen en de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

201306974/1/V3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 juli 2013 in zaak nr. 13/17867 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in haar betoog dat zij binnen de vertrektermijn in bewaring is gesteld.
Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt gesproken over een termijn van vier weken waarbinnen de vreemdeling de gelegenheid wordt gegeven het vertrek te regelen nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd. Bovendien is in artikel 6:8 van de Awb vermeld dat de beroepstermijn aanvangt de dag nadat het besluit bekend is gemaakt. De vreemdeling stelt dat uit de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 62 van de Vw 2000 niet blijkt dat afgeweken dient te worden van de in de Awb gestelde termijnen. Gelet op het voorgaande is de vreemdeling van mening dat de vertrektermijn gelijktijdig start met de beroepstermijn die in het bestreden besluit wordt vermeld en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, op de dag waarop het rechtmatig verblijf eindigde.
2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen, als terugkeerbesluit en heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, uit eigen beweging Nederland binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, kan de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de gestelde vertrektermijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
Ingevolge artikel 82, eerste lid wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien het besluit inhoudt:
a. de afwijzing van de aanvraag binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen, dat niet de dagen omvat die gemoeid zijn met het aan de asielaanvraag voorafgaande onderzoek naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, kan worden toegepast;
b. de afwijzing van de herhaalde aanvraag;
c. de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, of
d. een besluit als bedoeld in de artikelen 43 en 45, vierde lid.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 oktober 2009 in zaak nr. 200907306/1/V3) strekt inbewaringstelling ter fine van uitzetting, zodat de bevoegdheid van de staatssecretaris om de vreemdeling in bewaring te stellen afhankelijk is van diens bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten. Derhalve bestaat, zolang de ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 aan een vreemdeling gegunde termijn om Nederland uit eigen beweging te verlaten niet is verstreken, gelet op voormelde bepaling, gelezen in samenhang met artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000, geen ruimte om die vreemdeling in bewaring te stellen.
2.2. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Kamerstukken II 1998/99, 26 732 nr. 3, blz. 64) staat vermeld dat de beroepstermijn overeenkomt met de termijn van vier weken waarbinnen de vreemdeling uit eigen beweging Nederland dient te verlaten. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de beroepstermijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Gelet op het vorenstaande, vangt, in gevallen waarin artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 niet van toepassing is, zoals het onderhavige, de termijn bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 aan met ingang van de dag na die waarop het terugkeerbesluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.3 De vreemdeling heeft op 3 juni 2013 een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Bij besluit van 11 juni 2013 is deze aanvraag afgewezen. Niet in geschil is dat het besluit op 12 juni 2013 aan de vreemdeling bekend is gemaakt. In dit besluit heeft de staatssecretaris vermeld dat, indien de vreemdeling beroep instelt tegen dit besluit, het aan dit besluit verbonden rechtsgevolg, inhoudende de verplichting om Nederland uit eigener beweging binnen vier weken te verlaten, niet wordt opgeschort. Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen, is de vertrektermijn in het onderhavige geval aangevangen op de dag na de bekendmaking van het besluit op 12 juni 2013, derhalve op 13 juni 2013. Binnen vier weken nadien, derhalve uiterlijk op 10 juli 2013, had de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dienen te verlaten. Nu niet is gebleken dat de staatssecretaris deze termijn heeft verkort, was hij op 10 juli 2013 niet bevoegd om de vreemdeling uit te zetten, zodat de vreemdeling niet op 10 juli 2013 in bewaring mocht worden gesteld. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 juli 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 10 juli 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 juli 2013 in zaak nr. 13/17867;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3250,00 (zegge: tweeëndertighonderdvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2013
466-777