ECLI:NL:RVS:2013:945

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201305917/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod tegen vreemdeling en motivering van persoonlijke omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 juni 2013 zijn beroep tegen een inreisverbod ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 16 mei 2013 een inreisverbod uitgevaardigd, waartegen de vreemdeling in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen aanleiding had hoeven zien om het inreisverbod te verkorten, omdat de vreemdeling in Nederland woonachtige familieleden had die hem in Bosnië konden opzoeken en zijn voornemen om als internationaal vrachtwagenchauffeur te werken als een onzekere toekomstige gebeurtenis werd beschouwd.

In hoger beroep betoogde de vreemdeling dat de rechtbank niet had onderkend dat zijn persoonlijke omstandigheden niet waren meegewogen in de besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid had moeten stellen om zijn individuele omstandigheden aan te voeren, en dat hij deze omstandigheden had moeten motiveren in zijn besluit. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris geen gewicht had hoeven toekennen aan de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals het feit dat hij familieleden in Nederland had en zijn plannen om als vrachtwagenchauffeur te werken.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris, voor zover het een inreisverbod betrof, in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.416,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013.

Uitspraak

201305917/1/V3
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 juni 2013 in zaak nr. 13/13921 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen de vreemdeling niet te volgen in zijn stelling dat het inreisverbod ongemotiveerd is. De staatssecretaris heeft in de omstandigheden die de vreemdeling naar voren heeft gebracht, geen aanleiding hoeven zien om de duur van het inreisverbod te verkorten of van het opleggen van het inreisverbod af te zien. Volgens de rechtbank kunnen de in Nederland woonachtige familieleden de vreemdeling opzoeken in Bosnië en is zijn voornemen om als internationaal vrachtwagenchauffeur te gaan werken een toekomstige onzekere gebeurtenis.
2. In grief 1 en het tweede deel van grief 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat nog immer niet gebleken is dat deze persoonlijke omstandigheden zijn meegewogen bij de besluitvorming, en dat haar oordeel omtrent die omstandigheden daaraan niet afdoet.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201202257/1/V3, vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), voort dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om individuele omstandigheden aan te voeren, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, dit standpunt dienen te motiveren ingevolge artikel 3:46 van de Awb.
2.2. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod van 16 mei 2013 blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het opleggen van een inreisverbod. Blijkens voormeld proces-verbaal zijn tijdens dat gehoor specifieke, hierop gerichte vragen gesteld. De vreemdeling is gevraagd of sprake is van familieleden in Nederland of Europa. Hij heeft daarop verklaard in Nederland een opa, aanstaande vrouw en neven te hebben. Voorts is hem gevraagd naar overige bijzondere omstandigheden. Daarop heeft hij medegedeeld als vrachtwagenchauffeur internationaal te willen gaan rijden.
De staatssecretaris heeft in het besluit van 16 mei 2013 het standpunt ingenomen dat de vreemdeling omtrent dit besluit in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken, hetgeen is neergelegd in voormeld proces-verbaal, en dat hieruit niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit. Hiermee heeft de staatssecretaris ten onrechte nagelaten te motiveren waarom aan de omstandigheden dat de vreemdeling een opa, aanstaande vrouw en neven in Nederland heeft en als vrachtwagenchauffeur internationaal wil gaan rijden, geen gewicht is toegekend. Dit besluit is derhalve, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen. De grief slaagt.
3. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 mei 2013, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, alsnog gegrond verklaren en het besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 27 juni 2013 in zaak nr. 13/13921;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 mei 2013, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Snijders
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
27