201306535/1/A1 en 201306535/2/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Deurze, gemeente Aa en Hunze,
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college aan de gemeente Aa en Hunze een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een parkeerterrein en uitrit, het plaatsen van straatmeubilair en het kappen van drie eiken op diverse percelen rondom restaurant "De Aanleg" aan de Asserstraat 63 te Rolde, gemeente Aa en Hunze (hierna: het perceel), ten behoeve van het project "Toegangspoort Deurze" (hierna: het project).
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2013, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door L.S. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het project voorziet in het creëren van een toegang ten behoeve van recreatie in het Nationaal Park Drentsche Aa. Het project voorziet daartoe onder meer in het aanleggen van een parkeerterrein met circa 36 parkeerplaatsen. Het parkeerterrein is voorzien recht tegenover de woning en het melkveebedrijf van [appellant], [locatie] te Deurze.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat het project deel uitmaakt van het project "FlorijnAs", dat op grond van artikel 2.18 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is aangewezen als een lokaal project met nationale betekenis, waarvoor de Structuurvisie FlorijnAs is vastgesteld. Op het project is de Chw van toepassing, nu het is aan te merken als een project als bedoeld in artikel 2.2 van bijlage I bij de Chw.
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
5. Op het deel van het perceel waar het parkeerterrein is voorzien, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan buitengebied gemeente Rolde" de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en natuurlijke waarden".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden onder meer bestemd voor:
- behoud en het herstel van landschappelijke en natuurlijke waarden;
en voor de volgende sociaal-economische doeleinden:
- dagrecreatie en ijsbaan, voor zover de gronden zijn aangegeven met "ijsbaan";
- (…).
Ingevolge het eerste lid is het doel "dagrecreatie" beperkt tot de inrichting en het gebruik van dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaarden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, visoevers en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid, onder a, geldt het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen niet als rechtstreeks toetsingskader voor bouwvergunningen en de voorschriften betreffende het gebruik, maar zal door het gemeentebestuur in acht worden genomen bij, voor zover hier van belang:
- de beoordeling van activiteiten welke slechts toelaatbaar zijn op grond van een aanlegvergunning.
Ingevolge het tweede lid, onder b, punt 1, dient voor zover activiteiten slechts toelaatbaar zijn op grond van een aanlegvergunning bij de afweging van de onderlinge verhouding de onder punt 2 "afweging" opgenomen schema’s te worden aangehouden.
Ingevolge het achtste lid, onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
1. Het aanleggen en/of verharden van wegen, voet-, fiets- en ruiterpaden en dagrecreatieve voorzieningen zoals picknickplaatsen, parkeervoorzieningen en de inrichting van visoevers.
2. (…).
6. [appellant] betoogt dat het college de omgevingsvergunning, voor zover die voorziet in het aanleggen van het parkeerterrein, niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe betoogt hij dat de afweging die het college op grond van artikel 6, tweede lid, van het bestemmingsplan heeft gemaakt, onjuist is. [appellant] betoogt dat het college het nut van het voorziene parkeerterrein ten onrechte redelijk groot heeft geacht. Volgens hem zijn bij restaurant "De Aanleg" en op korte afstand naast de weg reeds parkeervoorzieningen aanwezig. Volgens hem zijn die bestaande parkeerplaatsen voldoende om te voorzien in de behoefte. Verder betoogt hij dat het voorziene parkeerterrein en het parkeerterrein van restaurant "De Aanleg" naast elkaar zijn gelegen. Nu de grond eigendom is van het restaurant en er een verbinding is tussen beide parkeerplaatsen, is volgens [appellant] aannemelijk dat het voorziene parkeerterrein ten behoeve van het restaurant zal worden gebruikt. Daarnaast betoogt [appellant] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gevolgen van de inbreuk vrijwel afwezig zijn. Volgens hem zal het project afbreuk doen aan de waarden in het gebied, nu er samenhang bestaat tussen het beekdal en de esgronden en het gebied waardevol is voor weidevogels. [appellant] betoogt dat het project een forse ingreep betekent in het omliggende landschap, nu het perceel, dat is ingericht als grasland, als parkeerterrein een andere uitstraling krijgt. [appellant] betoogt verder dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanleg van het parkeerterrein niet onomkeerbaar is.
6.1. Het college heeft aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, voor zover het betrekking heeft op het aanleggen van het parkeerterrein, ten grondslag gelegd dat het doeleind dagrecreatie mogelijk is binnen de ter plaatse geldende bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden". Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewenste activiteit van dagrecreatie ondergeschikt is aan het behoud en herstel van landschappelijke en natuurlijke waarden.
Volgens het afwegingskader mogen activiteiten ten behoeve van ondergeschikte doeleinden geen ernstige afbreuk doen aan bovengeschikte doeleinden. Het college heeft een afweging gemaakt van het nut en de inbreuk of gevolg van de activiteit aan de hand van het afwegingskader uit artikel 6, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften en heeft zich op het standpunt gesteld dat het de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
6.2. Ten aanzien van het nut van het voorziene parkeerterrein heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het nut redelijk groot is, nu het project als functie heeft om het recreatieve gebruik te kanaliseren aan de zuid westzijde van het Nationaal Park Drentsche Aa. De mogelijkheden om van het gebied recreatief gebruik te maken worden door het project versterkt. Verder is het perceel het begin- en eindpunt van wandelroutes en is het gelegen in een cultureel en recreatief interessant gebied, nu in de nabijheid onder andere het dorp Deurze en het beekdalgebied zijn gelegen. Het realiseren van een toegangspoort heeft volgens het college meerwaarde voor het bezoekersnetwerk van het nationaal park. Ter zitting heeft het college aangegeven dat er een groeiende behoefte is te verwachten vanuit de stad en dat is gekozen voor de onderhavige ontsluiting van het gebied teneinde kwetsbare gebieden in de omgeving te ontzien.
Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nut van het voorziene parkeerterrein redelijk groot is en dat daaraan behoefte bestaat. Dat bij restaurant "De Aanleg" en langs de weg reeds geparkeerd kan worden, zoals [appellant] betoogt, is onvoldoende voor het oordeel dat geen behoefte bestaat aan het voorziene parkeerterrein. De Afdeling overweegt voorts dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het parkeerterrein zal worden gebruikt door bezoekers van het restaurant in plaats van door recreanten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft aangegeven dat het voorziene parkeerterrein zal bestaan uit openbare parkeerplaatsen, zodat niet te verwachten valt dat recreanten zullen parkeren bij het parkeerterrein dat behoort bij het restaurant.
6.3. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gevolg van de voorziene ingreep vrijwel afwezig is. Het college heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het effect gering is en dat het project betrekking heeft op een klein gebied. Verder heeft het college terecht van belang geacht dat het parkeerterrein landschappelijk zal worden ingepast door het plaatsen van beukenhagen, hetgeen aansluit bij de erfafscheidingen van de omliggende percelen. Dat het project in zodanige mate afbreuk doet aan de waarden in het gebied, dat het college om die reden de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college onweersproken heeft gesteld dat het perceel in het bestemmingsplan geen nadere aanduiding heeft om aan te geven dat er zwaarwegende cultuurhistorische of landschappelijke waarden aanwezig zijn en dat de bodemstructuur en de landschappelijke verschijningsvorm eveneens niet nader zijn benoemd. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanleggen van het parkeerterrein eenvoudig teniet kan worden gedaan en het karakter van het huidige landschap kan worden teruggebracht, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de ingreep onomkeerbaar is.
Het betoog faalt.
7. [appellant] voert aan dat het uitzicht vanuit zijn woning als gevolg van de aanleg van het parkeerterrein verslechtert. De kenmerkende openheid en het doorzicht naar het achterliggende beekdal gaat verloren door de geparkeerde auto’s en de beplanting rondom het parkeerterrein.
[appellant] betoogt voorts dat het parkeerterrein inbreuk maakt op zijn privacy, omdat de bezoekers van het parkeerterrein op korte afstand van zijn woning zullen parkeren.
7.1. Blijkens de reactienota zienswijzen heeft het college het project na overleg met [appellant] aangepast, in die zin dat ten behoeve van zijn uitzicht 12 parkeerplaatsen zijn vervallen. Gelet op de omstandigheden dat het voorziene parkeerterrein landschappelijk zal worden ingepast en slechts een gedeelte van het perceel als zodanig zal worden gebruikt, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vermindering van het uitzicht vanuit de woning van [appellant] niet zodanig is, dat het om die reden de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. In hetgeen [appellant] betoogt is daarnaast geen grond gelegen voor het oordeel dat zijn privacy als gevolg van het parkeerterrein zodanig zal worden aangetast, dat dit aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat hij geluidhinder zal ondervinden als gevolg van het dichtslaan van portieren en het aan- en afrijden van auto’s op het parkeerterrein. Volgens hem heeft het college hiernaar ten onrechte geen onderzoek gedaan.
8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het parkeerterrein geen specifiek geluidsonderzoek is verricht, maar dat voor het gehele project, waaronder de aanpassingen van de bestaande wegen wat betreft ligging en verharding, geluidsberekeningen zijn uitgevoerd. Ter plaatse van de woning van [appellant] zal de geluidbelasting volgens het college binnen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijven. [appellant] heeft dit niet betwist en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het parkeren op het parkeerterrein onaanvaardbare overlast zal veroorzaken, gelet op de omstandigheden dat het aantal parkeerplaatsen gering is en het parkeerterrein zal worden afgeschermd met beplanting. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
9. [appellant] voert aan dat hij de grond al vele jaren in gebruik heeft voor zijn melkveebedrijf, maar dat dit gebruik als gevolg van het project zal wegvallen. Volgens [appellant] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het huidige agrarische gebruik in combinatie met de parkeerplaats kan worden voortgezet.
9.1. Uit de stukken blijkt niet dat de gronden waarop het parkeerterrein is voorzien, behoren tot het melkveebedrijf van [appellant]. Dat [appellant] de gronden voor zijn melkveebedrijf gebruikt, wat daar verder van zij, staat er niet aan in de weg dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
10. De stelling van [appellant] dat het project een belemmering kan vormen voor het voornemen van de provincie en het waterschap om het waterpeil van het Deurze diep te verhogen, heeft hij niet nader onderbouwd. Hierin is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijk heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
651.