201306483/1/V3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 juli 2013 in zaak nr. 13/16046 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Bij dit oordeel heeft de rechtbank volgens de vreemdeling voorts ten onrechte betrokken dat hij zich niet heeft gehouden aan een of meer voor hem geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
De vreemdeling betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 dat de staatssecretaris concreet dient toe te lichten waarom uit de gronden waarop de maatregel rust kan worden afgeleid dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank is voorbij gegaan aan zijn klacht dat de staatssecretaris slechts een algemene motivering heeft gegeven en is niet ingegaan op hetgeen hij heeft aangevoerd over zijn middelen van bestaan en zijn woon- en verblijfplaats, aldus de vreemdeling. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling evenmin onderkend dat voor het bestaan van een risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken van belang is of hij op de hoogte was van de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Nu hij daarvan geen weet had en hij in het bezit is van een geldig paspoort, kan uit het feit dat hij niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 niet worden afgeleid dat voormeld risico bestaat, aldus de vreemdeling. Voorts is het ontbreken van voldoende middelen van bestaan en een vaste woon- of verblijfplaats volgens de vreemdeling onvoldoende om de maatregel te kunnen dragen, te minder nu hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest om aan te tonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt doordat hij in de isoleercel heeft gezeten en zijn advocaat geen toegang tot zijn eigendommen heeft gekregen.
2. In de maatregel van bewaring staat, voor zover thans van belang, dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- zich niet heeft gehouden aan een of meerdere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1. Gelet op de tweede grief alsmede de aan het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank gehechte pleitnota is niet in geschil dat in verband met de grond dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 aan de vreemdeling is tegengeworpen dat hij niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000.
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 april 2012 in zaak nr. 201200612/1/V3 overweegt de Afdeling dat bij de in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde voorwaarden voor inbewaringstelling is vereist dat in het besluit tot oplegging van de maatregel of door de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank dan wel anderszins, nader wordt toegelicht waarom uit de gehanteerde bewaringsgronden kan worden afgeleid dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht dan wel of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Een zodanige toelichting kan slechts achterwege blijven voor zover uit de aard van de desbetreffende bewaringsgrond reeds aanstonds van zodanig risico blijkt.
4. De staatssecretaris heeft in de maatregel, voor zover thans van belang, toegelicht dat de vreemdeling, door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben, zich niet beschikbaar stelt voor de voorbereidingen op de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure, alsmede dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken, nu hij niet aantoonbaar over middelen van bestaan beschikt. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de staatssecretaris bij die gelegenheid heeft betoogd dat de omstandigheid dat de vreemdeling bij een vriend kan verblijven onvoldoende is en dat de vreemdeling via de regievoerder altijd zijn eigendommen op kan vragen. De gronden zijn volgens de staatssecretaris voldoende voor de inbewaringstelling van de vreemdeling.
5. De gronden dat de vreemdeling niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan zijn niet van dien aard dat hieruit op zichzelf dan wel in samenhang bezien reeds volgt dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, zodat een nadere op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende toelichting is vereist.
5.1. Nu de staatssecretaris de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 niet heeft toegelicht, terwijl de toelichting bij de overige gronden slechts algemeen van aard is, ontbreekt een op de vreemdeling toegespitste toelichting. Derhalve kan uit de onder 5. vermelde gronden niet worden afgeleid dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. De rechtbank heeft dit niet heeft onderkend. De grief slaagt reeds hierom.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 juni 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
7. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 20 juni 2013 tot 2 juli 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 juli 2013 in zaak nr. 13/16046;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 955,00 (zegge: negenhonderdvijfenvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013
345-699