201306635/1/A1 en 201306635/2/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 juni 2013 in zaak nr. 13/1164 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard.
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.B.M. Pessers, advocaat te Tilburg, is verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het CBR heeft bij besluit van 26 juli 2013, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, in zaak nr. 201300981/1/A3 het besluit van 29 augustus 2012 zomede het besluit op bezwaar van 2 januari 2013 ingetrokken. De Afdeling verstaat daaronder dat het CBR deze besluiten heeft herroepen. De ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] is daarmee door het CBR opgeheven. Ter zitting heeft [appellant] verklaard weer in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200902638/1), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van dat besluit.
De Afdeling is van oordeel dat [appellant] de door hem gestelde schade, die het gevolg is van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt. [appellant] heeft reeds hierom een belang bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk aan het CBR mededeling onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, is diegene, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een krachtens artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, opgelegd onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het bepaalt daarbij, op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, in welke gevallen van het niet verlenen van medewerking sprake is. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit, waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld:
a. in de in artikel 131, eerste lid, bedoelde gevallen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van het onderzoek, in die gevallen waarin betaling voor rekening van betrokkene komt;
[…].
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
5. Het CBR heeft aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] ten grondslag gelegd dat hij niet heeft meegewerkt aan het opgelegde onderzoek naar de geschiktheid, aangezien hij niet op het onderzoek is verschenen en geen geldige reden voor verhindering heeft aangevoerd.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR het onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid ten onrechte heeft gelast, zodat het zijn rijbewijs niet ongeldig heeft kunnen verklaren.
6.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 juli 2013 overwogen dat de desbetreffende bepaling in bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 geen grondslag biedt voor het oordeel dat ook bij het ontbreken van een verklaring dat de aangetroffen drogerende stoffen voor eigen gebruik zijn in een situatie als deze een verplichting tot deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd mag worden. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het besluit van het CBR van 3 juli 2012, waarbij het CBR zijn besluit van 28 februari 2012 tot het verplichten van [appellant] om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid in stand heeft gelaten, vernietigd en het besluit van 28 februari 2012 herroepen.
6.2. Nu uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 volgt dat het CBR [appellant] niet heeft kunnen verplichten om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs niet op grond van artikel 132, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 ongeldig kunnen verklaren omdat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] voor het overige betoogt, behoeft geen bespreking meer.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 2 januari 2013 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het besluit van het CBR van 29 augustus 2012 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 juni 2013 in zaak nr. 13/1164;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 2 januari 2013, kenmerk 2012002273/AVA;
V. herroept het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 29 augustus 2012, kenmerk 2012002273;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. wijst het verzoek af;
VIII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.401,40 (zegge: tweeduizendvierhonderdeen euro en veertig eurocent), waarvan € 2.360,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 638,00 (zegge: zeshonderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
651.