201210142/1/R3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Broeslee II B.V., wonend, onderscheidenlijk gevestigd te Lierop, gemeente Someren,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2021957/2837800, heeft het college geweigerd een ontheffing op grond van artikel 9.6 van de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) te verlenen voor een uitbreiding van het agrarisch bouwblok tot een omvang van 2 ha voor een intensieve veehouderij op het perceel [locatie] te Lierop, gelegen in een verwevingsgebied.
Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2063988/3269020, heeft het college het door [appellant A] en Broeslee hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en Broeslee beroep ingesteld.
[appellant A] en Broeslee hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2013, waar [appellant A] en Broeslee, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel Verhagenstraat 2 tot een omvang van 2 ha, heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het gemeentebestuur) een aanvraag gedaan om een ontheffing van voormeld verbod. De aanvraag betreft de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij van [appellant A] en Broeslee op het perceel.
1.1. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de Verhagenstraat 2 ligt de aanduiding "Verwevingsgebied".
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 mogen uitbreiden op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in:
a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;
b. […].
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds voor 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij.
Ingevolge het derde lid is van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:
a. het bepaalde in artikel 9.3, tweede lid, ten aanzien van de duurzame locatie in verwevingsgebied […].
2. Tussen partijen is niet in geschil dat een aanvraag door [appellant A] en Broeslee is gedaan als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011.
3. Ter zitting hebben [appellant A] en Broeslee de beroepsgronden dat het verbod van 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 en de ontheffingsmogelijkheid van artikel 9.6 van de Verordening 2011 in strijd zijn met het reconstructieplan De Peel en met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ingetrokken.
4. [appellant A] en Broeslee betogen dat voor 20 maart 2010 een concreet initiatief voor uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de Verhagenstraat 2 was ontplooid. Zij wijzen in dit verband op brieven van 3 september 2007 en 20 februari 2008 van het gemeentebestuur. Voorts wijzen zij op een beoordelingsbesluit milieu-effectrapportage van 19 december 2008.
4.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit en onder verwijzing naar het besluit van 20 december 2011 op het standpunt dat het gemeentebestuur niet schriftelijk te kennen heeft gegeven planologische medewerking te verlenen aan de door [appellant A] en Broeslee gewenste uitbreiding. Het college wijst erop dat de brief van 3 september 2007 geen afweging bevat omtrent de planologische aanvaardbaarheid van de uitbreiding waaruit blijkt dat een planologische procedure zal worden gestart.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of planologische medewerking is verleend is van belang of de aangedragen stukken zo concreet zijn dat hierin een schriftelijke toezegging van het gemeentebestuur tot medewerking aan de gewenste uitbreiding van het bouwblok besloten ligt.
In de brief van 3 september 2007 staat over het verzoek om vergroting van het bouwvlak dat op dat moment onvoldoende gegevens beschikbaar waren om te kunnen beoordelen of sprake is van een duurzame locatie. Omdat niet volledig kon worden getoetst aan de voorwaarden voor een duurzame locatie heeft het gemeentebestuur besloten om vooralsnog geen medewerking te verlenen aan bouwblokvergroting ten behoeve van de intensieve veehouderij. In de brief staat dat pas nadat getoetst kan worden aan de voorwaarden voor een duurzame locatie een definitief standpunt kan worden ingenomen en eventueel medewerking kan worden verleend aan een ruimtelijke procedure. Gelet daarop geeft het beoordelingsbesluit milieu-effectrapportage geen uitsluitsel over de planologische medewerking omdat dit stuk alleen betrekking heeft op de vraag of bij de voorbereiding van de aanvraag van een milieuvergunning een MER dient te worden opgesteld. Hierin is geen standpunt ingenomen over medewerking aan een ruimtelijke procedure. De brief van 20 februari 2008 leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van planologische medewerking, omdat dit een welstandsadvies betreft, waarin overigens ook nog de nodige voorbehouden worden gemaakt.
Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat uit voornoemde stukken niet valt af te leiden dat het gemeentebestuur voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat planologische medewerking aan de uitbreiding zal worden verleend.
Het betoog faalt.
4.3. De stelling van [appellant A] en Broeslee dat zij door de weigering van de ontheffing aanzienlijke schade hebben geleden, vat de Afdeling op als een betoog dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201204343/1/R3, is de bestuursrechter slechts bevoegd over dit aspect te oordelen, indien hij ook bevoegd is te oordelen over de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
413-605.