201209782/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 september 2012 in zaak nr. 12/3857 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft de minister aan [appellant] een boete opgelegd van € 900,00.
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2013, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door drs. R. Ramsoedh, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Ingevolge het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, blijft de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, achterwege, indien het een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd heeft bereikt. De vaststelling geschiedt aan de hand van een document, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht, dan wel een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen document.
Ingevolge artikel 44a, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de minister ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 12 tot en met 20, vierde lid, een bestuurlijke boete opleggen.
Ingevolge het tweede lid wordt de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald op een wijze voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogte € 100.000 bedraagt.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit bestuurlijke boete Drank- en Horecawet bepaalt het in de kolommen I en II opgenomen bedrag voor in de bijlage omschreven overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de DHW, de boete die opgelegd kan worden. Ingevolge artikel 3, eerste lid, in samenhang met de bijlage, zoals deze luidde ten tijde van belang, bedraagt de boete voor de natuurlijke persoon die op de dag waarop de overtreding is begaan minder dan vijftig werknemers telde € 900,00.
2. De minister heeft [appellant] de boete opgelegd wegens overtreding van artikel 20, eerste lid, van de DHW, nadat controleambtenaren op 5 mei 2011 hadden vastgesteld dat aan personen die niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank werd verstrekt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bij haar bestreden besluit in strijd met de daartoe benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hiertoe voert hij aan dat hij slechts twee weken de gelegenheid heeft gekregen om op het voornemen tot boeteoplegging te reageren. Voorts voert hij aan dat hij het bestreden besluit per post pas op 24 september 2012 heeft ontvangen en dat in dat besluit en het daaraan ten grondslag gelegde relaas van bevindingen verscheidene feitelijke onjuistheden staan.
3.1. [appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op het voorgenomen besluit kenbaar te maken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. Niet in geschil is verder dat [appellant] het besluit per e-mail op 23 april 2012 heeft ontvangen. Dat hij het besluit per post pas op 24 september 2012 heeft ontvangen, neemt niet weg dat hij op 2 mei 2012 beroep heeft ingesteld. Er is dan ook niet gebleken dat [appellant] door mogelijke procedurele onzorgvuldigheden in zijn belangen is geschaad.
De door [appellant] in het bestreden besluit en het relaas van bevindingen geconstateerde feitelijke onjuistheden kunnen, wat daar ook van zij, evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu deze niet zien op omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan dat besluit. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte artikel 20, eerste lid, van de DHW door hem overtreden heeft geacht. Volgens hem zijn de feiten en omstandigheden die aan het boeterapport ten grondslag zijn gelegd onvoldoende kenbaar en verifieerbaar, omdat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de uiterlijke en gedragskenmerken van de betrokken personen. Evenmin zijn foto’s van deze personen gemaakt, waardoor het zijn woord is tegen dat van de controleambtenaren. Hiermee wordt artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geschonden, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 juli 2008 in zaaknummer 200800384/1, mag het bestuursorgaan zich voor het antwoord op de vraag of artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW is overtreden baseren op ter zake door controleambtenaren ambtsedig opgemaakte processen-verbaal. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de in het proces-verbaal neergelegde bevindingen. Dit neemt evenwel niet weg dat die bevindingen de conclusie dat artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW is overtreden, moeten kunnen dragen.
In het relaas van bevindingen, opgesteld door een assistent controleambtenaar en behorende bij het op ambtseed door controleambtenaren opgemaakte proces-verbaal van 27 september 2011, is opgemerkt dat portiers in de verschillende rijen voor de ingang van het festivalterrein personen die niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt niet om een legitimatiebewijs vroegen. In het relaas van bevindingen is verder vermeld dat bij een verstrekpunt door een jongen, die niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt bier werd besteld en afgerekend. De assistent controleambtenaar maakte dat onder meer op uit uiterlijke kenmerken als het gedrag, de kleding, het uiterlijk en het gelaat van de jongen. Desgevraagd antwoordde de jongen dat hij 16 jaar oud was, hij de barmedewerker niet kende en dat hem niet naar zijn legitimatiebewijs was gevraagd. Naar eigen zeggen had hij bij de ingang zijn legitimatiebewijs ook niet hoeven laten zien. Inspectie door de assistent controleambtenaar van het legitimatiebewijs van de jongen leerde dat hij de leeftijd van 16 jaar had. In het relaas van bevindingen is voorts vermeld dat bij een verstrekpunt door een meisje, dat niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt, bier en wijn werd besteld en afgerekend. De assistent controleambtenaar maakte dat onder meer op uit uiterlijke kenmerken als het gedrag, de kleding, het uiterlijk en het gelaat van het meisje. Desgevraagd antwoordde het meisje dat zij 17 jaar oud was, zij de barmedewerker niet kende en dat haar niet naar haar legitimatiebewijs was gevraagd. Naar eigen zeggen had zij bij de ingang haar legitimatiebewijs ook niet hoeven laten zien. Inspectie door de assistent controleambtenaar van het legitimatiebewijs van het meisje leerde dat zij de leeftijd van 17 jaar had. In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal is verder vermeld dat een controleambtenaar zag dat aan twee jongens alcoholhoudende drank werd verstrekt zonder dat hun leeftijd werd vastgesteld en dat deze jongens niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. De controleambtenaar maakte dat onder meer op uit uiterlijke kenmerken als het gedrag, de kleding, het uiterlijk en het gelaat van de jongens. Desgevraagd antwoordde de jongen die de bestelling plaatste en afrekende dat hij voor de eerste keer bestelde, de verkoper niet kende, dat hij zijn legitimatiebewijs vasthield en dat de barmedewerker niet naar zijn legitimatiebewijs had gevraagd. Desgevraagd hebben de jongens een legitimatiebewijs laten zien, waaruit bleek dat beiden de leeftijd van 16 jaar hadden. De Afdeling is van oordeel dat in het proces-verbaal aldus duidelijk is vastgelegd wat de assistent controleambtenaar en de controleambtenaren hebben waargenomen en dat zij de overtreding van artikel 20, eerste lid, van de DHW hebben vastgesteld. Voorts is in het proces-verbaal op voldoende wijze duidelijk gemaakt waarop de constatering van de assistent controleambtenaar en de controleambtenaren dat het meisje en de jongens niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt, is gebaseerd. Dat uit de legitimatiebewijzen van de jongeren bleek dat deze de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt, doet aan het vorenstaande niet af. Het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces is niet geschonden door de omstandigheid dat [appellant] geen kennis heeft kunnen nemen van de uiterlijke en gedragskenmerken van de betreffende personen. Niet in geschil is dat [appellant] in de gelegenheid is gesteld het proces-verbaal in te zien en daarover zijn standpunt kenbaar te maken. Verder heeft de minister in het bestreden besluit vermeld welke in het proces-verbaal genoemde feiten en omstandigheden daaraan ten grondslag zijn gelegd. [appellant] is voorts in de gelegenheid gesteld de controleambtenaren te horen, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt. [appellant] kon derhalve kennis nemen van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden en heeft deze gemotiveerd kunnen betwisten. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
176-782.