201210140/1/R3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Geffen, gemeente Maasdonk,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C0244967/2834349, heeft het college geweigerd een ontheffing te verlenen op grond van artikel 9.6 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) voor een uitbreiding van het agrarisch bouwblok tot een omvang van meer dan 1,5 ha van een intensieve veehouderij op het perceel [locatie] te Oss, gelegen in een verwevingsgebied.
Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2064096/3269022, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de [locatie] tot een omvang van 2,5 ha, heeft de gemeenteraad van Oss een aanvraag gedaan om een ontheffing van voormeld verbod. De aanvraag betreft de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij van [appellant] op het perceel.
2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de [locatie] ligt de aanduiding "Verwevingsgebied".
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 mogen uitbreiden op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in:
a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;
b. […].
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens, indien het bestemmingsplan ertoe strekt uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat reeds voor 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij.
Ingevolge het derde lid is van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake indien voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:
a. het bepaalde in artikel 9.3, tweede lid, ten aanzien van de duurzame locatie in verwevingsgebied […].
2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet langer in geschil is dat een aanvraag door [appellant] is gedaan als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011.
3. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgronden dat het verbod van 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 en de ontheffingsmogelijkheid van artikel 9.6 van de Verordening 2011 in strijd zijn met het reconstructieplan Maas en Meijerij en met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ingetrokken.
4. [appellant] betoogt dat voor 20 maart 2010 een concreet initiatief voor uitbreiding van het bouwblok op het perceel aan de [locatie] was ontplooid. Hij wijst in dit verband op brieven van het gemeentebestuur van 28 mei 2008 en 17 november 2008, en op de reactie van de raad op zijn inspraakreactie op het voorontwerpplan "Buitengebied Oss 2010".
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een schriftelijke instemming van het gemeentebestuur tot planologische medewerking ontbreekt, omdat de daartoe aangedragen stukken geen afweging omtrent de planologische aanvaardbaarheid van de uitbreiding tot 2,5 ha bevatten, waaruit blijkt dat de planologische procedure zal worden gestart voor die uitbreiding tot 2,5 ha.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of planologische medewerking is verleend is van belang of de aangedragen stukken zo concreet zijn dat hierin een schriftelijke toezegging van het gemeentebestuur tot planologische medewerking aan de gewenste uitbreiding van het bouwblok besloten ligt.
Naast de door [appellant] naar voren gebrachte stukken is bij de provinciale stukken inzake de ontheffingsaanvraag een advies aan het college van burgemeester en wethouders van 21 november 2006 gevoegd. Hierin staat dat de locatie [locatie] kan worden beschouwd als een duurzame locatie op grond van het reconstructieplan, mits het bouwblok wordt vormgegeven conform de situatietekening. In deze brief staat voorts dat te zijner tijd nog nadere eisen zullen worden gesteld aan de landschappelijke inpassing binnen het bouwblok van 2,5 ha. De brief van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2008 is een reactie op een door [appellant] ingediende concept-ruimtelijke onderbouwing. In deze brief staat dat het college van burgemeester en wethouders zal besluiten omtrent medewerking aan de vrijstellingsprocedure als het een door [appellant] op de juiste wijze aangepaste ruimtelijke onderbouwing heeft ontvangen. In de brief van 17 november 2008 staat dat in principe de mogelijkheid bestaat voor een verdere groei van het bouwblok tot 2,5 ha. Daarin is voorts evenwel aangegeven dat het nieuwe voorstel van [appellant], in afwijking van eerdere afspraken, landschappelijk niet akkoord is. Voorts staat in de reactie van de raad op de inspraakreactie van [appellant] tegen het voorontwerpplan "Buitengebied Oss-2010": "Beleidsmatig zou uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 ha kunnen plaatsvinden. In het verleden is al uitgesproken dat in principe sprake is van een duurzame locatie. Voor een verdere uitbreiding moet dit wel opnieuw worden getoetst, omdat omstandigheden kunnen wijzigen. Voor deze toets is een concreet uitgewerkt plan nodig. Bij een bouwvlakvergroting van ongeveer 1 ha moet in ieder geval onderbouwd worden waarom de bouwvlakvergroting noodzakelijk is, waarna onderzocht kan worden of er (nog altijd) sprake is van een duurzame locatie. Onder andere milieu- en landschappelijke aspecten spelen daarbij een rol, waarbij tevens advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen nodig is." Aangegeven is dat een onderbouwing nog niet is aangeleverd en dat de raad gelet hierop op dat moment geen reden heeft gezien om een bouwblok van 2,5 ha bij recht mogelijk te maken.
De Afdeling ziet in het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat voor 20 maart 2010 door het gemeentebestuur het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Hiertoe overweegt zij dat, voor zover uit voornoemde stukken kan worden afgeleid dat er beleidsmatig geen belemmeringen zijn voor een uitbreiding van het bouwblok hierin niet besloten ligt dat daadwerkelijk planologische medewerking aan de door [appellant] gewenste uitbreiding op deze locatie zal worden verleend.
Het betoog faalt.
4.3. De stelling van [appellant] dat hij door de weigering van de ontheffing aanzienlijke schade heeft geleden, vat de Afdeling op als een betoog dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201204343/1/R3, is de bestuursrechter slechts bevoegd over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is te oordelen over de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.6, derde lid, van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
413-605.