ECLI:NL:RVS:2013:900

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201206848/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2012. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen, vernietigd. De minister had in zijn besluit van 25 november 2011 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarbij hij zich op het standpunt stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar China problemen zou ondervinden. De vreemdeling had in zijn beroep aangevoerd dat hij slachtoffer was van mensenhandel en dat hij bij terugkeer in China te vrezen had voor represailles van een mensensmokkelnetwerk.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigt, terecht heeft betoogd dat de rechtbank niet onderkend heeft dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in China in strijd met artikel 3 van het EVRM behandeld zal worden. De staatssecretaris heeft in zijn besluit gemotiveerd dat de vreemdeling, ondanks zijn eerdere ervaringen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in China opnieuw problemen zal ondervinden. De Raad van State concludeert dat de grief van de staatssecretaris slaagt en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard, waarmee de afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de motivering van besluiten in asielzaken en de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om zijn claims aannemelijk te maken.

Uitspraak

201206848/1/V1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2012 in zaak nr. 11/41000 in het geding tussen:
[de vreemdeling]en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet zonder nadere motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling dat hij bij terugkeer naar China problemen zal ondervinden van een persoon genaamd [persoon A], onvoldoende zwaarwegend zijn voor de conclusie dat de vreemdeling bij terugkeer zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in het besluit en het daarin herhaalde en ingelaste voornemen deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling die vermoedens niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling in China de bescherming van de autoriteiten kan inroepen. De staatssecretaris voert aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij die bescherming niet kan krijgen en dat de eerdere mislukte poging om aangifte van een strafbaar feit te doen in een andere zaak, daartoe onvoldoende is.
2.1. In het besluit en het daarin herhaalde en ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, hoewel er rekening mee wordt gehouden dat de vreemdeling waarschijnlijk slachtoffer is geweest van mensenhandel, uit zijn verklaringen niet kan worden opgemaakt dat hij na zijn ontsnapping aan [persoon A] in Nederland te maken heeft gehad met omstandigheden die nopen tot verblijfsaanvaarding. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gesteld of gebleken dat [persoon A] het nog altijd op de vreemdeling gemunt heeft. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling zich hier te lande vrij beweegt en inmiddels meerderjarig is.
2.2. De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij, sinds zijn ontsnapping in Nederland, geen problemen heeft ondervonden van de kant van [persoon A]. Mede gelet hierop heeft hij voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in China heeft te vrezen voor represailles van een mensensmokkelnetwerk. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in China opnieuw problemen zal ondervinden en zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Reeds hierom slaagt de grief.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling volgens paragraaf C2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De staatssecretaris voert aan dat de persoon genaamd [persoon B]], bij wie de vreemdeling naar zijn zeggen in China op zestienjarige leeftijd gedurende een periode van ongeveer twee weken heeft verbleven en door wie hij stelt seksueel te zijn misbruikt en mishandeld, niet onder een van de in paragraaf C2/4.2.1 vermelde categorieën valt zodat reeds daarom het beroep van de vreemdeling daarop niet slaagt. De staatssecretaris voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in het geval van de vreemdeling van betekenis is dat hij niet binnen zes maanden nadat het seksueel misbruik en de mishandeling hebben plaatsgevonden, China heeft verlaten. Volgens de staatssecretaris heeft hij terecht van belang geacht dat de vreemdeling zich na het seksueel misbruik en de mishandeling nog anderhalf jaar heeft kunnen handhaven in China en heeft de vreemdeling nagelaten aannemelijk te maken dat een causaal verband bestaat tussen die gebeurtenissen en het verlaten van China.
3.1. In paragrafen C2/4.2.1 en 4.2.2 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, is het volgende vermeld:
"De grondslag van het traumatabeleid is niet het (al dan niet medisch aangetoonde) trauma van de vreemdeling, maar de gebeurtenis in relatie tot de feitelijke situatie in het land van herkomst. Het betreft traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk gemaakt moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten."
3.2. De stelling van de vreemdeling, dat [persoon B] hem een keer heeft mishandeld in de aanwezigheid van een andere persoon en dus behoort tot een groepering, waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden, heeft de staatssecretaris terecht onvoldoende geacht voor de conclusie dat [persoon B] onder een van de in het beleid vermelde categorieën valt. Nu de vreemdeling China niet eerder heeft verlaten dan anderhalf jaar na het seksueel misbruik en de mishandeling en niet heeft gesteld dat hij China niet eerder heeft kunnen verlaten, heeft de staatssecretaris zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen die gebeurtenissen en zijn vertrek uit China, zoals het beleid voorschrijft. De staatssecretaris heeft daarbij terecht van belang geacht dat de vreemdeling, ondanks dat hij minderjarig was en geen inkomen en onderdak had, zich staande heeft weten te houden en geen poging heeft ondernomen om China eerder te verlaten. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet volgens paragraaf C2/4.2 van de Vc 2000 krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 in aanmerking komt voor de door hem gevraagde verblijfsvergunning.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2012 in zaak nr. 11/41000;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013
412-688