201207587/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2012 in zaak nr. 12/397 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur de kosten van toepassing van bestuursdwang vastgesteld en bij [appellant A] in rekening gebracht.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de kosten opnieuw vastgesteld.
[appellanten] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2013, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J. de Vet, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door M.E.R. Derby-Vink LLB, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
Ingevolge artikel 2.5.1, tweede lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob 2010), zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden pleziervaartuigen die langer zijn dan twaalf meter, op de lengte over het dek gemeten, af te meren op andere dan door het college aangewezen ligplaatsen, onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.1.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de Stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge het vierde lid behoort tot de in het tweede lid bedoelde bevoegdheden de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang.
2. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [appellant A] heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 9 oktober 2009 aan hem een tijdelijke ontheffing verleend om gedurende een periode van zes maanden zijn [pleziervaartuig], langer dan twaalf meter, afgemeerd te laten liggen aan de Diemerzeedijk 80 te Amsterdam en het pleziervaartuig gedurende deze periode te bewonen in verband met de verbouwing van zijn aldaar gelegen woonhuis.
Naar aanleiding van een verzoek om verlenging van [appellant A] heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 20 mei 2010 de duur van de tijdelijke ontheffing met drie maanden verlengd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur aan [appellant A] medegedeeld dat hij na 9 juli 2010 het pleziervaartuig naar een aangewezen kade dient te verplaatsen, opdat anders tot handhaving zal worden overgegaan.
Op 1 juli 2010 heeft [appellant A] opnieuw een verzoek om verlenging van de duur van de tijdelijke ontheffing ingediend. Op 24 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur telefonisch aan [appellant A] medegedeeld dat dit verzoek wordt afgewezen. Bij brief van 1 september 2010 heeft het dagelijks bestuur deze mededeling aan [appellant A] bevestigd en tevens te kennen gegeven dat het voornemen bestaat om een last onder bestuursdwang aan hem op te leggen.
Bij besluit van 14 september 2010 heeft het dagelijks bestuur onder meer aan [appellant A] medegedeeld dat hij in strijd met artikel 2.5.1, tweede lid, van de Vob 2010 handelt door zijn pleziervaartuig afgemeerd te laten liggen aan de Diemerzeedijk, nu dat geen aangewezen ligplaats is in de zin van die bepaling, en hem onder aanzegging van bestuursdwang gelast het pleziervaartuig naar de door het dagelijks bestuur aangewezen kade te verplaatsen.
Het door [appellanten] tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door hen op 29 november 2010 ingetrokken, nadat met het dagelijks bestuur overeengekomen was dat geen bestuursdwang zou worden toegepast voor 5 januari 2011.
Op 1 februari 2011 is het dagelijks bestuur tot uitvoering van bestuursdwang overgegaan en heeft het het pleziervaartuig laten wegslepen, dat op dat moment voor anker lag in de Derde Diem ter hoogte van de Diemerzeedijk 80, gelegen in stadsdeel Oost.
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 18 februari 2011 de kosten van de op 1 februari 2011 toegepaste bestuursdwang bij [appellant A] in rekening gebracht. [appellant A] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Niet is gebleken dat [appellant B] bezwaar heeft gemaakt. In het licht van artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:1 van die wet, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat zij reeds daarom het bij haar ingestelde beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4. Het door [appellant A] in hoger beroep gevoerde betoog is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat vaststaat dat hij niet aan de bij het besluit van 14 september 2010 opgelegde last heeft voldaan en het dagelijks bestuur bevoegd was om de kosten van toepassing van bestuursdwang op hem te verhalen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit voormeld besluit volgt dat de last het verplaatsen van het pleziervaartuig naar de aangewezen kade dan wel het verwijderen van het vaartuig uit de wateren van het stadsdeel Zeeburg inhield en dat ten tijde van het toepassen van bestuursdwang door [appellant A] daaraan niet was voldaan. Onder deze omstandigheden behoeft het door [appellant A] aangevoerde betoog dat voor anker liggen niet hetzelfde is als afmeren in de zin van artikel 2.5.1, tweede lid, van de Vob 2010 en zich derhalve geen met deze bepaling strijdige situatie meer voordeed, geen bespreking, aldus de rechtbank.
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte eraan voorbijgegaan is dat hij, door het pleziervaartuig niet langer aan de Diemerzeedijk afgemeerd te laten liggen maar dit aldaar voor anker te leggen, de met artikel 2.5.1, tweede lid, van de Vob 2010 strijdige situatie heeft opgeheven en aldus aan de opgelegde last heeft voldaan. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat hij uitsluitend aan de last kon voldoen door het pleziervaartuig naar de aangewezen kade te verplaatsen. Het uit de wateren van het stadsdeel Zeeburg verwijderen, had betrekking op een dekschuit die hij reeds daadwerkelijk had verwijderd. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de kosten van toepassing van bestuursdwang op hem te verhalen, aldus [appellant A].
5.1. De bij het besluit van 14 september 2010 aan [appellant A] opgelegde last onder bestuursdwang strekt, voor zover deze betrekking heeft op het pleziervaartuig, tot opheffing van de door het dagelijks bestuur geconstateerde met artikel 2.5.1, tweede lid, van de Vob 2010 strijdige situatie. Dat in het besluit wordt vermeld dat [appellant A] aan de opgelegde last kan voldoen door zijn pleziervaartuig naar een aangewezen kade te verplaatsen, betekent niet dat hij niet ook op andere wijze de strijdige situatie kon opheffen en aldus aan de opgelegde last kon voldoen. Door het betoog van [appellant A] dat met het voor anker leggen van het pleziervaartuig zich geen strijdige situatie meer voordeed, onbesproken te laten, heeft de rechtbank dat niet onderkend. Dit noopt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak op grond van het navolgende.
[appellant A] betoogt dat zich ten tijde van het toepassen van bestuursdwang geen met voormelde bepaling strijdige situatie meer voordeed, omdat zijn pleziervaartuig niet langer lag afgemeerd aan de Diemerzeedijk, maar daar voor anker lag. Ter zitting heeft [appellant A] verklaard dat hij het woonhuis aan de Diemerzeedijk heeft gekocht, mede omdat hij er van uit ging dat hij daar tevens zijn pleziervaartuig afgemeerd kon laten liggen. Nadat hem de last onder bestuursdwang was opgelegd, heeft hij, onder meer wegens het ontbreken van financiële middelen om het pleziervaartuig op een andere plek afgemeerd te laten liggen, het pleziervaartuig ongeveer op dezelfde hoogte van de Diemerzeedijk, doch meer in het midden van het water voor anker gelegd. [appellant A] heeft verklaard dat het pleziervaartuig daar niet voortdurend voor anker ligt, aangezien hij het vaartuig recreatief gebruikt. Desgevraagd heeft [appellant A] verklaard dat de langste periode dat het pleziervaartuig ter hoogte van de Diemerzeedijk voor anker lag, ongeveer drie maanden bedroeg. Volgens [appellant A] levert dit geen problemen op, omdat er op die plek geen doorgaand scheepvaartverkeer is.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant A] door zijn pleziervaartuig langdurig ter plaatse voor anker te leggen, de met artikel 2.5.1, tweede lid, van de Vob 2010 strijdige situatie niet heeft opgeheven en het derhalve bevoegd was om tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van het dagelijks bestuur de toetsing in rechte niet kan doorstaan, nu uit de hiervoor weergegeven omstandigheden genoegzaam valt af te leiden dat [appellant A], door zijn pleziervaartuig langdurig, ongeveer ter hoogte van dezelfde plek waar het eerst afgemeerd lag, stil te laten liggen, hij het in feite aldaar nog steeds afgemeerd laat liggen in de zin van voormelde bepaling. De rechtbank is derhalve terecht, zij het op niet geheel juiste gronden, tot het oordeel gekomen dat [appellant A] niet aan de bij het besluit van 14 september 2010 opgelegde last heeft voldaan en het dagelijks bestuur bevoegd was om de kosten van toepassing van bestuursdwang op hem te verhalen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], is ongegrond en, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, ingesteld door [appellant B], gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, ingesteld door [appellant B], gelet op hetgeen in 3. is overwogen, alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
7. Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het gemaakte bezwaar beslist en de kosten vastgesteld op € 1.572,45. Gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het hoger beroep van [appellant A] geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
8. [appellant A] betoogt dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet heeft onderkend dat het bij het opnieuw vaststellen van de kosten niet bevoegd was om de bedragen van kostenposten te verhogen. Het dagelijks bestuur had de kosten derhalve niet hoger mogen vaststellen dan het bedrag dat met de factuur van 23 september 2011 in rekening is gebracht, met dien verstande dat het dagelijks bestuur ook in die factuur ten onrechte het bedrag van een kostenpost had verhoogd. Door thans de kosten op een hoger bedrag vast te stellen, heeft het dagelijks bestuur in strijd met het verbod van reformatio in peius gehandeld, aldus [appellant A].
8.1. In het besluit van 18 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur vermeld dat de kosten van bestuursdwang bij [appellant A] in rekening worden gebracht en inzichtelijk gemaakt waaruit de tot 16 februari 2011 gemaakte kosten bestaan. Op 18 maart 2011 heeft het dagelijks bestuur een factuur ten bedrage van € 1.727,68 aan [appellant A] verzonden. Het dagelijks bestuur heeft deze factuur op 23 september 2011 gecrediteerd, naar gesteld wegens het feit dat ten onrechte buiten beschouwing was gelaten dat [appellant A] reeds een deel van de kosten had voldaan. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens op die datum een nieuwe factuur ten bedrage van € 704,00 aan [appellant A] verzonden.
Anders dan waar [appellant A] van uit lijkt te gaan, heeft het dagelijks bestuur de kosten in de primaire fase niet vastgesteld op € 704,00, maar op € 1.727,68. Het bij de factuur van 23 september 2011 in rekening gebrachte bedrag, betrof het bedrag dat [appellant A] na aftrek van hetgeen hij reeds had voldaan, nog aan het dagelijks bestuur diende te voldoen. Nu het door het dagelijks bestuur bij het nieuw genomen besluit op bezwaar van 2 oktober 2012 in rekening gebrachte bedrag lager is dan het in de primaire fase in rekening gebrachte bedrag, kan het betoog reeds daarom niet slagen.
9. [appellant A] betoogt voorts dat het dagelijks bestuur nog immer niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een bedrag van € 400,00 in rekening is gebracht voor het verslepen van het pleziervaartuig, terwijl volgens de website van de gemeente de sleepkosten slechts € 182,00 bedragen.
9.1. In het besluit van 2 oktober 2012 staat vermeld dat de kosten voor het verslepen van het pleziervaartuig naar de bewaarhaven € 400,00 bedragen en dat de kosten voor de daarbij noodzakelijke begeleiding door een patrouillevaartuig € 182,00 bedragen. Laatstgenoemde kosten worden volgens het besluit ook wel aangeduid als sleepkosten van het patrouillevaartuig. Ter zake van voormelde in rekening gebrachte kosten heeft het dagelijks bestuur in het besluit verwezen naar bijgevoegde afschriften van facturen van Waternet van 4 mei 2011 onderscheidenlijk 29 augustus 2012. Uit deze facturen volgt dat Waternet voormelde bedragen in rekening heeft gebracht voor het verslepen van het pleziervaartuig en de kosten van het patrouillevaartuig. Het dagelijks bestuur heeft aldus deugdelijk gemotiveerd waarom het € 400,00 voor het verslepen van het pleziervaartuig in rekening heeft gebracht.
Het betoog faalt.
10. [appellant A] klaagt voorts dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de in bezwaar gemaakte proceskosten.
10.1. Ook dit betoog faalt. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten uitsluitend vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu het besluit van 18 februari 2011 niet is herroepen, heeft het dagelijks bestuur terecht geen aanleiding gezien voor het toekennen van een vergoeding.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2012 ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant A], ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B], gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2012 in zaak nr. 12/397, voor zover daarbij het beroep, ingesteld door [appellant B], gegrond is verklaard;
IV. verklaart het beroep, ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost van 2 oktober 2012 ongegrond;
VI. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant B] het betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
434.