201206239/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 mei 2012 in zaak nr. 10/3733 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te Doesburg,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college [wederpartijen] een muilkorfgebod opgelegd voor hun vier honden (hierna: de honden) en hun onder aanzegging van bestuursdwang gelast zich te houden aan een aantal nader genoemde voorwaarden.
Bij besluit van 7 september 2010, voor zover hier van belang, heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2010 vernietigd voor zover het gaat om het muilkorfgebod en de daarmee verband houdende last onder bestuursdwang, en het besluit van 16 februari 2010 herroepen, voor zover het betreft het muilkorfgebod en de last onder bestuursdwang die daarmee samenhangt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B. Veldman, advocaat te Arnhem, vergezeld door mr. K. Herder, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.4.19, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Doesburg 2010 (hierna: de Apv) is het de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:
a. anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;
b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat zich op 1 februari 2010 een incident heeft voorgedaan waarbij de honden zijn losgebroken en een persoon betrokken is geweest, maar voldoende twijfel is gezaaid over de vraag of het een bijtincident is geweest. Aan deze overweging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat algemeen chirurg K.A. Kolkman onderscheidenlijk dierenarts M.J. Huisman op verzoek van [wederpartijen] aan de hand van de processen-verbaal, foto's van een wond op het been van het slachtoffer en een geneeskundige verklaring onderzoek hebben verricht. Kolkman heeft geconcludeerd dat de kleine perforaties met gekneusd gebied kunnen passen bij een bijtwond, maar dit niet met zekerheid is te zeggen. Huisman heeft, toegelicht aan de hand van de stand van de kaak en tanden en het gebruik daarvan bij het bijten, gesteld ernstige twijfel te hebben of de verwondingen veroorzaakt zijn door een Amerikaanse Bulldog. Gelet hierop heeft het college niet in redelijkheid kunnen overgaan tot het opleggen van een muilkorfgebod voor de honden, aldus de rechtbank.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is vast komen te staan dat zich op 1 februari 2010 een bijtincident heeft voorgedaan en dat het college om die reden de honden niet in redelijkheid hinderlijk of gevaarlijk heeft kunnen achten en een muilkorfgebod voor de honden heeft kunnen opleggen. Daartoe voert het college aan dat gelet op artikel 2.4.19, eerste lid, onder b, van de Apv niet is vereist dat onomstotelijk is vastgesteld dat het een bijtincident is geweest. Volgens het college is voldoende dat de rechtbank heeft overwogen dat zich op 1 februari 2010 een incident heeft voorgedaan waarbij de honden zijn losgebroken en een persoon betrokken is geweest die door toedoen van de honden gewond is geraakt. Volgens het college moet het belang van de veiligheid van omwonenden voorop staan. In dit verband heeft de rechtbank voorts volgens het college ten onrechte niet bij haar toetsing betrokken dat eerder bij besluit van 17 februari 2009 een kort aanlijngebod voor de honden is opgelegd vanwege op 1 en 16 januari 2009 voorgevallen bijtincidenten met een moeder en kind onderscheidenlijk een andere hond. Nu [wederpartij A] desondanks de honden wederom niet onder controle had - hij had een gebroken hand en hield de honden tegelijkertijd vast - waardoor het incident op 1 februari 2010 heeft plaatsgevonden, is het kort aanlijngebod niet afdoende gebleken, aldus het college.
3.1. Het college betoogt terecht dat uit de bewoordingen van artikel 2.4.19, eerste lid, onder b, van de Apv niet volgt dat voor het opleggen van een muilkorfgebod is vereist dat er een bijtincident is geweest. Voorts staat in de toelichting bij artikel 2.4.19, eerste lid, van de Apv dat enige jaren geleden bezorgdheid ontstond over agressief gedrag van bepaalde honden, met name van pitbullterriërs. Bij incidenten brachten honden aanzienlijk letsel toe aan mens of dier. Daarop is de Commissie van Advies Agressief Gedrag bij Honden ingesteld. Deze commissie maakte onderscheid tussen drie categorieën van gevaarlijke honden. Categorie III zijn honden waarvan in de praktijk - door het toebrengen van letsel of het uiten van dreiging daartoe - is gebleken dat zij gevaarlijk zijn voor mens of dier. De commissie heeft in haar rapport een voorbeeld van drie gemeentelijke bepalingen gegeven, waarin haar aanbevelingen zijn verwerkt. Aan de hand hiervan is artikel 2.4.19, eerste lid, van de Apv geredigeerd, aldus de toelichting.
In het rapport van de commissie (www.wur.nl) staat bij de motivering van categorie III dat de commissie van mening is dat individuele honden die agressief gedrag getoond hebben door het toebrengen van letsel dan wel door het uiten van dreiging daartoe, een gevaar voor mens of dier zijn. Een hond is niet alleen gevaarlijk voor mens of dier als deze hond heeft gebeten. Andere indicaties daarvoor zijn een eigen bijzondere aard of africhting van de hond, duurzame kwaadaardigheid van de hond alsmede omstandigheden dat de hond een mens of dier aanvalt zonder te bijten of zodanig aanblaft dat daardoor de vrees ontstaat te worden aangevallen, aldus het rapport.
Gelet op de bewoordingen van artikel 2.4.19, eerste lid, onder b, van de Apv en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college de honden niet in redelijkheid hinderlijk of gevaarlijk heeft kunnen achten en een muilkorfgebod voor de honden heeft kunnen opleggen. Voor het opleggen van een muilkorfgebod krachtens die bepaling is immers niet vereist dat is gebeten.
3.2. Voorts betoogt het college terecht dat de rechtbank ten onrechte een eerder bij besluit van 17 februari 2009 voor de honden opgelegd kort aanlijngebod niet bij de toetsing van het besluit van 7 september 2010 heeft betrokken. Dat besluit staat in rechte vast, zodat het college van dat besluit en de daaraan ten grondslag gelegde bijtincidenten mocht uitgaan. Artikel 2.4.19, eerste lid, van de Apv staat hieraan niet in de weg. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit die bepaling volgt dat, indien is gebleken dat door het minder vergaande middel van het opleggen van een kort aanlijngebod het gevaar of de hinder voor mens of dier niet is geweken, het college kan overgaan tot het tevens opleggen van het verdergaande middel van een muilkorfgebod. Dat bijtincidenten die reeds eerder aan een opgelegd kort aanlijngebod ten grondslag zijn gelegd tevens kunnen dienen ter motivering van een later op te leggen muilkorfgebod, strookt voorts met het doel van artikel 2.4.19, eerste lid, van de Apv, in aanmerking genomen dat deze bepaling de bescherming van mens en dier tegen gevaar en hinder afkomstig van agressieve honden vooropstelt.
3.3. Voorts komt het college - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - bij de beoordeling of een hond gevaarlijk of hinderlijk is als bedoeld in artikel 2.4.19, eerste lid, onder b, van de Apv beoordelingsruimte toe en moet de bestuursrechter de beoordeling door het college terughoudend toetsen. Het college betoogt dat de rechtbank gelet op deze beoordelingsruimte ten onrechte heeft overwogen dat het college het muilkorfgebod niet in redelijkheid voor de honden heeft kunnen opleggen.
Aan het besluit van 7 september 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat het incident van 1 februari 2010 niet op zichzelf staat. Op 1 januari 2009 heeft een bijtincident plaatsgevonden waarbij een volwassene in de arm is gebeten toen een kind werd beschermd tegen de honden. Op 16 januari 2009 heeft een tweede bijtincident plaatsgevonden, waarbij een andere hond door toedoen van de honden schaafwonden en een bijtwond heeft opgelopen. Hierop heeft het college op 17 februari 2009 een kort aanlijngebod voor de honden opgelegd, bij welk besluit het college tevens heeft benadrukt dat indien [wederpartijen] zich niet aan dat gebod zouden houden, het genoodzaakt zou zijn over te gaan tot het opleggen van andere bestuursrechtelijke maatregelen, zoals het opleggen van een muilkorfgebod. Nu ondanks het kort aanlijngebod op 1 februari 2010 een incident heeft plaatsgevonden omdat [wederpartij A] de honden niet onder controle had, waarbij het slachtoffer verwondingen heeft opgelopen, is het kort aanlijngebod niet toereikend gebleken en wordt een muilkorfgebod noodzakelijk geacht, aldus het college.
Gelet op hetgeen in 3.1 en 3.2 is overwogen over de toepassing van artikel 2.4.19, eerste lid, van de Apv, en gelet op de door het college aan het muilkorfgebod ten grondslag gelegde feiten, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college het muilkorfgebod niet in redelijkheid voor de honden heeft kunnen opleggen.
3.4. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding van [wederpartijen] is afgewezen. Hetgeen het college overigens in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartijen], gelet op hetgeen in 3.1 tot en met 3.3 is overwogen, ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 mei 2012 in zaak nr. 10/3733, behoudens voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding van [wederpartijen] is afgewezen;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
382-671.