201205782/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2012 in zaak nr. 12/85 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2011 heeft de minister een aanvraag van [appellant] tot inschrijving in het register beëdigde tolken en vertalers (hierna: het register) als tolk Nederlands - Engels, Nederlands - Turks, Nederlands - Farsi (Iran) en Nederlands - Dari en als vertaler Nederlands - Farsi (Iran) en Nederlands - Engels afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van de Marel, advocaat te Tilburg, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) is er een register voor beëdigde tolken en vertalers.
Ingevolge artikel 3 dient de tolk dan wel de vertaler, om voor inschrijving in het register in aanmerking te komen, te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van de volgende competenties:
- attitude van een tolk voor de tolk;
- attitude van een vertaler voor de vertaler;
- integriteit;
- taalvaardigheid in de brontaal;
- taalvaardigheid in de doeltaal;
- kennis van de cultuur van het land of gebied van de brontaal;
- kennis van de cultuur van het land of gebied van de doeltaal;
- tolkvaardigheid voor de tolk;
- vertaalvaardigheid voor de vertaler.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, wordt de aanvraag tot inschrijving afgewezen indien de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 3 bedoelde eisen.
Ingevolge artikel 37 zijn de artikelen 3 en 5, onderdeel a, gedurende een periode van twee jaar na inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing op de inschrijving in het register van degenen die op het moment van inwerkingtreding van deze wet:
a. werkzaam zijn als beëdigde vertaler in de zin van de wet van 6 mei 1878, houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers; of
b. definitief zijn ingeschreven in het landelijk kwaliteitsregister tolken en vertalers, bedoeld in de Tijdelijke regeling van 13 mei 2003 houdende machtiging van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch tot het beheer van het landelijke kwaliteitsregister tolken en vertalers (Stcrt. 2003, 94).
Ingevolge artikel 8, derde lid, van het Besluit beëdigde tolken en vertalers wordt een tolk of vertaler op wie het overgangsrecht van artikel 37 van de Wbtv van toepassing is, in het register ingeschreven.
2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] niet binnen de vereiste twee jaar na inwerkingtreding van de Wbtv heeft verzocht om inschrijving in het register op grond van de in artikel 37 van de Wbtv neergelegde overgangsregeling. Nu de overgangsregeling bij wet is geregeld kan hij van die termijn niet afwijken, aldus de minister.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte heeft geweigerd hem op grond van de overgangsregeling in te schrijven in het register. Daartoe voert hij aan dat hij weliswaar niet binnen de in artikel 37 van de Wbtv neergelegde termijn van twee jaar heeft verzocht om inschrijving in het register, maar dat hij voldeed aan het bepaalde in artikel 37, aanhef en onder a, van de Wbtv. Gelet op zijn persoonlijke omstandigheden is het volgens hem in strijd met de redelijkheid en billijkheid om in dit geval aan de termijn van twee jaar vast te houden. De wetgever heeft ook ruimte gelaten om in bijzondere gevallen af te wijken van die termijn, aldus [appellant]. In dat kader verwijst [appellant] naar de vijfde nota van wijziging bij het voorstel inzake de Wbtv (Kamerstukken II, 2006/2007, 29 936, nr. 25), waaruit volgens hem niet volgt dat de termijn van twee jaar onherroepelijk is.
[appellant] voert verder aan dat de weigering van de minister om hem in te schrijven in het register in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat hij niet volledig is geïnformeerd over de gevolgen van de Wbtv. Anders dan de minister stelt, heeft hij slechts één brief terzake ontvangen, waaruit de gevolgen van de invoering van de Wbtv en de duur van de overgangsregeling niet blijken, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 37 van de Wbtv kan slechts gedurende een periode van twee jaar na inwerkingtreding van die wet een beroep op de overgangsregeling worden gedaan. Uit de bewoordingen van dat artikel heeft de rechtbank terecht afgeleid dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de overgangsregeling te beperken tot een termijn van twee jaar. Voor dat oordeel vindt de Afdeling eveneens steun in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 37 van de Wbtv. Zoals volgt uit de tekst van artikel 37 van het initiële wetsvoorstel van de Wbtv (Kamerstukken II 2004/2005, 29 936, nr. 2), indertijd genaamd de Wet gerechtstolken en beëdigde vertalers, bevatte dat artikel in eerste instantie geen uiterste termijn waarbinnen een beroep op de overgangsregeling moest zijn gedaan. Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/2005, 29 936, nr. 9) is artikel 37 van het wetsvoorstel gewijzigd in die zin dat daarin een vijfde lid is opgenomen dat bepaalt dat tot ten hoogste twee jaren na de dag van inwerkingtreding een beroep op de overgangsregeling kan worden gedaan. Uit de zinsnede ‘tot ten hoogste twee jaren’ vloeit voort dat die termijn een uiterste termijn is. Bij voormelde vijfde nota van wijziging is artikel 37 van de Wbtv nogmaals gewijzigd. Deze wijziging strekte onder meer, voor zover het artikel 37 betreft, tot herstel van een aantal technische gebreken en hield een aanmerkelijke vereenvoudiging van het overgangsrecht in. Uit de toelichting kan evenwel niet worden afgeleid dat de betekenis van artikel 37 is gewijzigd in die zin dat, anders dan vermeld in de eerstbedoelde nota van wijziging, de termijn neergelegd in dat artikel geen uiterste termijn zou zijn.
Niet in geschil is dat [appellant] niet binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet verzocht heeft om inschrijving in het register. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de wet, na het verstrijken van de termijn van twee jaar, niet langer voorziet in een mogelijkheid om zonder inhoudelijke toetsing in het register te worden ingeschreven. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het gelet op zijn persoonlijke omstandigheden in dit geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om aan die termijn van twee jaar vast te houden, heeft de rechtbank daarin terecht geen reden gezien voor een andersluidend oordeel. In dat kader heeft de rechtbank terecht overwogen dat de wetgever ervoor heeft gekozen de overgangsregeling te beperken tot een termijn van twee jaar en dat de wet geen mogelijkheid kent om in individuele gevallen een andere termijn te hanteren. Dat [appellant], naar hij stelt, onbekend was met de gevolgen van de wettelijke regeling, is een omstandigheid die voor zijn risico komt. Ook de omstandigheid dat, naar hij stelt, de weigering van de minister om hem in te schrijven in het register in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat hij niet volledig is geïnformeerd over de gevolgen van de invoering van de Wbtv en de minister hem niet gerappelleerd heeft toen hij tegen het einde van de termijn nog geen verzoek had ingediend, maakt niet dat de minister niet mocht vasthouden aan de in artikel 37 van de Wbtv opgenomen termijn van twee jaar.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht en op goede gronden heeft overwogen dat [appellant] niet op grond van de overgangsregeling als tolk of vertaler in het register kan worden ingeschreven.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en dr. M.W.C. Feteris en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
280-721.