201206535/1/V1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 4 juni 2012 in zaak nr. 12/510 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de verklaring in de door de vreemdeling overgelegde brief van Kikoma Local Council van 5 april 2011 (hierna: de brief), de vreemdeling heeft te vrezen voor vervolging of schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat de staatssecretaris derhalve ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom van nader onderzoek naar de authenticiteit van de brief kon worden afgezien. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank aldus het toetsingskader zoals dat volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft miskend en dat de enkele omstandigheid dat niet kan worden uitgesloten dat het door de vreemdeling aangevoerde asielmotief juist is, niet de conclusie rechtvaardigt dat dit daarom aannemelijk moet worden geacht. Volgens de staatssecretaris is ongeloofwaardig dat de autoriteiten van Uganda een brief sturen aan de gemachtigde van de vreemdeling met het verzoek hem terug te sturen naar Uganda en is de brief voorts inhoudelijk tegenstrijdig omdat daarin enerzijds is vermeld dat de vreemdeling zal worden gedood en anderzijds dat hij zal worden berecht, en bestaat gelet hierop geen grond voor nader onderzoek naar de authenticiteit van de brief.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201106373/1/V1), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.
2.3. In de uitspraak van de rechtbank van 5 augustus 2011, waarbij zij het eerdere besluit op de aanvraag van de vreemdeling heeft vernietigd, heeft zij overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat daarom van diens asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat dat oordeel in deze procedure in rechte vast.
2.4. In het besluit van 13 december 2011 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat volgens een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 14 juni 2011 niet is uit te sluiten dat de brief niet door een bevoegde autoriteit is opgemaakt, de gang van zaken rond het verkrijgen van de brief tegenstrijdig is met de verklaringen van de vreemdeling en dat de brief inhoudelijk tegenstrijdig is omdat daarin enerzijds is vermeld dat de vreemdeling zal worden gedood en anderzijds dat hij zal worden berecht. Voorts is het volgens de staatssecretaris niet aannemelijk dat twee personen, die volgens de vreemdeling nadien bleken te behoren tot de rebellengroepering Forum for Democratic Change, tweemaal geld hebben uitgeleend aan de vreemdeling, terwijl zij elkaar nog maar net kenden en de vreemdeling het geld niet op elk moment kon terugbetalen omdat hij het had geïnvesteerd. Evenmin is het volgens de staatssecretaris aannemelijk dat zij geen terugbetalingsregeling hadden afgesproken. Verder heeft de vreemdeling de schuldbekentenis die hij stelt in bezit te hebben gehad en die hij heeft achtergelaten in Uganda, niet overgelegd, hoewel hij contact heeft met familieleden in Uganda. Voorts acht de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over de bedenktijd die hij heeft gekregen nadat evenbedoelde personen hem hadden gevraagd zich bij hen aan te sluiten en over de wijze waarop hij hen gedurende drie weken heeft kunnen ontlopen.
2.5. Gegeven voormeld toetsingskader en gezien de hiervoor onder 2.4 weergegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 december 2011 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 4 juni 2012 in zaak nr. 12/510;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013
412-785