201205715/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 mei 2012 in zaak nr. 12/121 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het college [appellant] vergunning verleend om met een woonschip ligplaats in te nemen aan [locatie] te Zwolle.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft het het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [appellant] alsnog ligplaatsvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 1 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.H. Dijkstra, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.C.S. van Dop, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. H. Martens, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ligplaatsverordening woonschepen wijst de gemeenteraad plaatsen aan, waar woonschepen een ligplaats mogen hebben.
Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad voorschriften vast met de eisen, waaraan woonschepen bij het innemen van een ligplaats moeten voldoen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, mag een woonschip op de krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen plaatsen een ligplaats innemen en hebben, mits de eigenaar van het woonschip over een voor het desbetreffende woonschip afgegeven vergunning van het college beschikt.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, wordt een ligplaatsvergunning krachtens het eerste lid geweigerd, als het woonschip niet aan de eisen die ingevolge de ligplaatsenkaart, de voorschriften, als bedoeld in artikel 3, derde lid, of het bestemmingsplan aan het woonschip worden gesteld, voldoet.
Ingevolge het vierde lid kan het college, indien het de maatvoering van een reeds eerder bewoond woonschip betreft, van het in het derde lid, onder d, bepaalde afwijken, indien:
a. dat in het belang van de volkshuisvesting is, of
b. strikte toepassing van het bepaalde tot onbillijkheid van overwegende aard leidt.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Voorschriften ligplaatsen woonschepen, behorend bij de ligplaatsenkaart Zwolle (hierna: de voorschriften), zoals dit ten tijde van belang luidde, moeten aan-, uit- dan wel opbouwen binnen de omtrek van de bak passen.
Ingevolge het zesde lid, zoals dit ten tijde van belang luidde, moeten voor- en achterdek van schepen worden vrijgelaten; bij arken dient minimaal 5% van de oppervlakte van de bak, als buitenruimte, onbebouwd te blijven (terras, balkon, veranda).
2. [appellant] heeft, nadat zijn woonschip aan [locatie] door brand was verwoest, daar een ander woonschip laten afmeren. Vervolgens heeft hij aan de oorspronkelijke bak van dat woonschip een bak toegevoegd en het woonschip vergroot met een op- en uitbouw, waarna hij het college om verlening van ligplaatsvergunning heeft gevraagd. Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het college die aanvraag afgewezen, omdat niet werd voldaan aan verschillende in artikel 9 van de voorschriften gestelde eisen. Na aanpassing van het woonschip heeft [appellant] een nieuwe aanvraag gedaan. Bij het besluit van 20 juni 2011 heeft het college met toepassing van artikel 4, vierde lid, van de Ligplaatsverordening afgeweken van de in artikel 9, vijfde en zesde lid, van de voorschriften gestelde eisen. Aan dat van 21 december 2011 heeft het ten grondslag gelegd dat die afwijking niet op een deugdelijke motivering steunt.
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de oorspronkelijke bak van 17 meter en de bijgeplaatste bak van 5,60 meter tezamen één bak vormen en de uitbouw binnen de omtrek van die bak is gerealiseerd. Voorts heeft zij miskend dat ongeveer 4% van de oppervlakte van zijn ark buiten de bak onbebouwd is gebleven en in vergelijkbare situaties wel ligplaatsvergunning is verleend. Verder heeft de rechtbank miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Hem is een toezegging gedaan door een daartoe bevoegd persoon en hij mocht er op grond daarvan op vertrouwen dat hem ligplaatsvergunning zou worden verleend, zoals dat ook bij het besluit van 20 juni 2011 is gebeurd. Hij heeft vooraf overleg gevoerd en zich aan alle van gemeentewege daarbij gestelde eisen gehouden. Het college heeft ingestemd met het uitbouwen van het woonschip, teneinde dat in grootte vergelijkbaar te maken met het uitgebrande woonschip. De rechtbank heeft miskend dat redelijk noch billijk is dat het college heeft geweigerd hem met toepassing van artikel 4, vierde lid, van de Ligplaatsverordening ligplaatsvergunning te verlenen, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat [appellant], door de uitbouw te realiseren, in strijd met artikel 9, zesde lid, van de voorschriften heeft gehandeld, nu slechts 4% van de oppervlakte van de ark onbebouwd is gebleven en dat deel bovendien buiten de bak is gelegen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de uitbouw binnen de bak past en hij derhalve niet in strijd met artikel 9, vijfde lid, van de voorschriften heeft gehandeld, wordt overwogen dat hij dit voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit niet voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd, kan dit betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
3.2. Volgens de bij artikel 4, vierde lid, van de Ligplaatsverordening behorende toelichting kan, indien bij aankoop van een woonschip dat reeds bewoond is geweest de maximale maten worden overschreden en die overschrijding van beperkte aard is, te weten 5 tot 10 cm, het college bij verlening van een ligplaatsvergunning van de maximale maatvoering afwijken, mits de omgeving dat toelaat. Dan moet wel zijn voldaan aan de overige voorschriften, aldus de toelichting.
3.3. Niet in geschil is dat het door [appellant] gekochte woonschip in de oorspronkelijke staat aan de in artikel 4, derde lid, aanhef en onder d, van de Ligplaatsverordening gestelde eisen voldeed. Evenmin is in geschil dat [appellant] dit woonschip, eerst nadat hij het had afgemeerd, zo heeft vergroot, dat het, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, niet meer aan de voorschriften voldeed. Reeds hierom leidt strikte toepassing van die voorschriften niet tot onbillijkheid van overwegende aard in de zin van die bepaling. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college toepassing van artikel 4, vierde lid, van de Ligplaatsverordening terecht niet aan de orde heeft geacht.
3.4. Voorts strekken het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet zo ver, dat het college in verband ermee gehouden kan zijn om [appellant] in strijd met de Ligplaatsverordening ligplaatsvergunning te verlenen. Om die reden kan het horen van de door hem opgeroepen getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en worden zij niet gehoord.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
176-741.