ECLI:NL:RVS:2013:886

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201204877/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank over de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2012. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel af te wijzen vernietigd. De minister had op 26 augustus 2011 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van de Raad van State op 22 augustus 2013 wordt ingegaan op de grieven van de staatssecretaris. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de inconsistenties in de verklaringen van de vreemdeling terecht heeft aangekaart en dat de rechtbank dit niet onderkend heeft.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Raad concludeert dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, en dat de rechtbank dit niet juist heeft beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201204877/1/V1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2012 in zaak nr. 11/30662 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van het asielrelaas derhalve positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
3. In grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Hij voert daartoe aan dat hij de inconsistente verklaring in de correcties en aanvullingen van 13 april 2011 over een minnelijke oplossing in 2005 of 2006 tussen de oom en vader van de vreemdeling mocht tegenwerpen, zelfs als die verklaring daarin door een fout van de gemachtigde van de vreemdeling is terechtgekomen. Volgens de staatssecretaris moet slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden afgeweken van het principe dat handelingen van de gemachtigde voor rekening en risico van de vreemdeling komen, en is het belang van de vreemdeling bij de beoordeling van zijn asielrelaas niet een dergelijke omstandigheid. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet gemotiveerd waarom zij in dit kader van belang acht dat de gemachtigde de correcties en aanvullingen niet met de vreemdeling heeft besproken en hij die niet heeft ondertekend. Verder voert de staatssecretaris aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de verklaringen van de vreemdeling over de terugkeer naar zijn dorp ongerijmd zijn.
3.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2013 in zaak nr. 201200394/1/V4), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
3.2 In het besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn problemen in Afghanistan positieve overtuigingskracht missen. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de verklaring van de vreemdeling in de correcties en aanvullingen van 13 april 2011 over een minnelijke oplossing in 2005 of 2006 tussen zijn vader en oom niet consistent is met zijn verklaringen tijdens het nader gehoor van 24 maart 2011 en het aanvullend nader gehoor van 7 juni 2011, nu uit die gehoren geenszins blijkt van die minnelijke oplossing. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling de correcties en aanvullingen van 13 april 2011 uit eigen beweging aangevoerd en kan uit het daarin gestelde worden afgeleid dat de minnelijke oplossing erin bestond dat zijn door hem niet gewenste huwelijk niet door zou gaan. Het komt voor rekening en risico van de vreemdeling dat hij geen nadere uitleg heeft gegeven over de inhoud van die minnelijke oplossing, aldus de staatssecretaris.
Verder is in het besluit vermeld dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de terugkeer naar zijn dorp na de waarschuwing voor een hinderlaag ongerijmd acht. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij deze waarschuwing serieus nam nu hij daarna op zijn werk zou hebben overnacht. Volgens de staatssecretaris valt dan ook niet in te zien dat de vreemdeling de volgende ochtend weer naar zijn dorp zou zijn gereisd. Zijn verklaring dat het voor hem van groot belang was de beschuldigingen inzake aanranding bij de dorpsoudsten te weerleggen, kan volgens de staatssecretaris daaraan niet af doen, nu de vreemdeling heeft verklaard dat de dorpsoudsten al eerder aan hem kenbaar hadden gemaakt dat zij niet geloofden dat hij zich aan aanranding schuldig had gemaakt. Dat de vreemdeling de dag na de eerste terugkeer 's avonds opnieuw naar zijn dorp zou zijn gegaan, terwijl bovendien uit zijn verklaringen blijkt dat hij de hinderlaag juist in de avond verwachtte, maakt die verklaringen volgens de staatssecretaris des te meer ongerijmd.
3.3 Geen rechtsregel verplicht de staatssecretaris ertoe slechts betekenis te hechten aan correcties en aanvullingen die door de vreemdeling zijn ondertekend. Dat de gemachtigde van de vreemdeling, naar gesteld, de correcties en aanvullingen van 13 april 2011 niet nader met de vreemdeling heeft besproken alvorens deze in te dienen en daarom zijn verklaringen verkeerd heeft weergegeven, moet voor rekening en risico van de vreemdeling blijven nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2010 in zaak nr. 201006809/1/V3), het handelen van de gemachtigde van een vreemdeling voor rekening en risico van die vreemdeling komt. Daarbij zijn de bedoelde correcties en aanvullingen ten aanzien van het bewuste onderdeel van het asielrelaas op zichzelf beschouwd helder en begrijpelijk en bestaat geen grond voor het oordeel dat de weergave ervan kennelijk onjuist moet zijn. Dat die nadere verklaring tegenstrijdig is met hetgeen de vreemdeling overigens heeft verklaard is onvoldoende om daarover anders te oordelen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.4 De rechtbank heeft evenmin onderkend dat, gelet op het onder 3.1 weergegeven toetsingskader, de staatssecretaris zich met de onder 3.2 weergegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist.
3.5 Grieven 1 en 2 slagen.
4. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling, gelet op door hem aangevoerde individuele omstandigheden in samenhang met de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris daarbij ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat mensen in zijn omgeving wisten dat hij bij de Verenigde Naties (hierna: de VN) werkte, men hem vertelde dat hij met ketters samenwerkte en de staatssecretaris hierover tijdens de gehoren niet heeft doorgevraagd. Nu Afghanen die werken voor de VN geen groep vormen die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling, moest de vreemdeling volgens de staatssecretaris met individuele omstandigheden aannemelijk maken dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, hetgeen hij niet heeft gedaan. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat bij de beoordeling of de vreemdeling wegens individuele omstandigheden voormeld risico loopt, geen betekenis toekomt aan de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan.
4.1 Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) zijn verdere specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
Uit voormeld arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, specifieke onderscheidende kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
4.2 De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met individuele kenmerken aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn werkzaamheden voor de VN een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft daarbij verwezen naar het nader gehoor van 24 maart 2011, waarin de vreemdeling heeft verklaard in Afghanistan niet echt problemen te hebben ondervonden wegens zijn werkzaamheden voor de VN en dat die werkzaamheden niet tot zijn vertrek hebben geleid.
4.3 Door te overwegen dat de staatssecretaris tijdens de gehoren niet heeft doorgevraagd over de reacties uit de omgeving van de vreemdeling op zijn werkzaamheden voor de VN, heeft de rechtbank niet onderkend dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 24 juli 2009 in zaak nr. 200904299/1/V2), het aan een vreemdeling is om zijn vluchtmotieven duidelijk naar voren te brengen en niet aan de staatssecretaris om deze met vragen - nader - aan het licht te brengen. Voorts houdt de omstandigheid dat de staatssecretaris hierover geen nadere vragen heeft gesteld aan de vreemdeling, niet in dat hij niet in de gelegenheid is gesteld eigener beweging datgene naar voren te brengen wat hij ter onderbouwing van zijn asielaanvraag van belang acht.
Gelet hierop en op de motivering van het besluit zoals weergegeven in 4.2 heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet met specifiek onderscheidende kenmerken aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, en dat een verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan daaraan niet af doet.
4.4 Grief 3 slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft verleend. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris bij zijn besluit om geen categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan te voeren doorslaggevende betekenis had moeten toekennen aan de indicator, genoemd in artikel 3.106, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, aangezien uit de voorhanden zijnde landeninformatie blijkt van een zeer slechte veiligheidssituatie in Afghanistan, en dat het besluit van de staatssecretaris om meer gewicht toe te kennen aan de indicator, vermeld onder c in dat artikel, een deugdelijke grondslag mist.
6.1 Bij uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 in zaak nr. 201202438/1/V2 is de in de beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag beantwoord. Uit rechtsoverweging 4.1 van die uitspraak volgt dat de beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2012 in zaak nr. 11/30662;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013
488-768