201202840/1/V2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs. 12/4067 en 12/4066 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De grieven 1 en 2 zijn, in hun onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat in dit geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking kon worden opgelegd en dat het inreisverbod, zoals dat thans is opgenomen als onderdeel van de meeromvattende beschikking, derhalve niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende wettelijke bepalingen, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt. De staatssecretaris betoogt dat de voorzieningenrechter met dit oordeel buiten de omvang van het geschil is getreden, omdat de vreemdeling voormelde vernietigingsgrond niet als beroepsgrond heeft aangevoerd. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandig besluit kan worden uitgevaardigd en derhalve niet gelijktijdig met een meeromvattende beschikking.
2.1. Uit het beroepschrift van de vreemdeling blijkt niet dat hij de door de voorzieningenrechter gehanteerde vernietigingsgrond als beroepsgrond heeft aangevoerd dan wel een feitelijk betoog heeft gevoerd dat met een ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden als zodanig kan worden aangemerkt. Nu het in dat verband door de voorzieningenrechter ingeroepen artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 geen voorschrift van openbare orde is, was hij niet bevoegd de aldus aan de hand van die bepaling verrichte beoordeling ambtshalve te verrichten. De voorzieningenrechter is dan ook met de aangevallen overweging in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil getreden.
De in de grieven vervatte klachten zijn reeds hierom terecht voorgedragen maar kunnen, gelet op het volgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat, nu het besluit van 5 februari 2012 er geen blijk van geeft dat individuele omstandigheden bij de beoordeling zijn betrokken, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd.
3.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201202257/1/V3 volgt, voor zover thans van belang, dat de staatssecretaris, indien hij in de voorafgaand aan het uitgevaardigde inreisverbod door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, dit standpunt ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient te motiveren. Nu de vreemdeling in de zienswijze in het kader van het inreisverbod heeft gesteld dat zijn medische situatie in de weg staat aan de uitvaardiging van het inreisverbod en de staatssecretaris in het besluit van 5 februari 2012 niet gemotiveerd is ingegaan op hetgeen de vreemdeling in dit verband heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter het in het besluit van 5 februari 2012 vervatte inreisverbod terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013
594.