ECLI:NL:RVS:2013:884

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201202060/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarbij aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen en een inreisverbod is uitgevaardigd tegen vreemdeling 1. De besluiten zijn genomen op 23 januari 2012 en zijn aangevoegd bij de uitspraak. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage heeft op 22 februari 2012 de beroepen van de vreemdelingen tegen het inreisverbod gegrond verklaard, maar de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben zowel de vreemdelingen als de minister hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan. In het hoger beroep van de vreemdelingen is geoordeeld dat de aangevoerde gronden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het hoger beroep van de minister is daarentegen gegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandig besluit kan worden uitgevaardigd. De Afdeling heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover deze het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard en het besluit van de minister in dat opzicht getoetst.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De vreemdeling heeft geen sterke banden met Nederland en de staatssecretaris heeft een zorgvuldige belangenafweging gemaakt. Het beroep van de vreemdelingen tegen het inreisverbod is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de voorzieningenrechter is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

201202060/1/V2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; hierna tezamen: de vreemdelingen),
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaken nrs. 12/2438, 12/2440, 12/2436 en 12/2439 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 23 januari 2012 heeft de minister, voor zover thans belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede een inreisverbod tegen vreemdeling 1 uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen, voor zover gericht tegen het jegens vreemdeling 1 uitgevaardigde inreisverbod, gegrond verklaard, het ten aanzien van hem genomen besluit van 23 januari 2012 in zoverre vernietigd en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en de minister hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdelingen en de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdelingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
3. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
4. Het betoog van de vreemdelingen dat de staatssecretaris het hoger beroep niet tijdig heeft ingesteld, faalt. De aangevallen uitspraak is verzonden op 24 februari 2012, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb en artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 is aangevangen op 25 februari 2012 en is geëindigd op 2 maart 2012. De staatssecretaris heeft het hoger beroep bij op 2 maart 2012 ingekomen brief ingesteld. Het hoger beroep is derhalve tijdig ingesteld.
5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandig besluit kan worden uitgevaardigd en derhalve niet als onderdeel van een meeromvattende beschikking.
5.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 29 maart 2013 in zaak nr. 201202612/1/V2) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierin het beroep gericht tegen het jegens vreemdeling 1 uitgevaardigde inreisverbod gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het ten aanzien van vreemdeling 1 genomen besluit van 23 januari 2012 in zoverre toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
7. Vreemdeling 1 heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft uitgevaardigd. Daartoe heeft vreemdeling 1 aangevoerd dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn familieleden in Nederland te bezoeken. Voorts voert de vreemdeling aan dat hij geen strafbare feiten heeft begaan en sinds 2009 in Nederland verblijft.
7.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Konstatinov tegen Nederland van 26 april 2007, nr. 16351/03 en Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (www.echr.coe.int) - dient er, ongeacht of er een positieve of negatieve verplichting is, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
7.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 januari 2012 op het standpunt gesteld dat de uitvaardiging van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft de staatssecretaris aangevoerd dat ook de aanvraag van de vader van vreemdeling 1 is afgewezen, zodat het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. Voorts heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de arresten van het EHRM, Slivenko tegen Letland van 9 oktober 2003, nr. 48321/99, Sisojeva tegen Letland van 16 juni 2005, nr. 60654/00, en Shevanova tegen Letland van 15 juni 2006, nr. 58822/00 (www.echr.coe.int), op het standpunt gesteld dat in het geval van vreemdeling 1 geen sprake is van een zeer lange verblijfsduur, zijnde dertig jaar. Evenmin is volgens de staatssecretaris sprake van intensieve sociale banden met Nederland.
7.4. Hoewel uit de jurisprudentie van het EHRM, waaronder de arresten Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09 (www.echr.coe.int), anders dan de staatssecretaris betoogt, niet volgt dat voor het aannemen van schending van het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven in alle gevallen een verblijfsduur van rond dertig jaar is vereist, heeft de staatssecretaris niet slechts beoordeeld of sprake is van een zodanig lange verblijfsduur. Hij heeft daarnaast ook de vraag of vreemdeling 1, gelet op zijn verblijfsduur, moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben bij de door hem verrichte belangenafweging betrokken. Volgens de staatssecretaris is dat niet het geval.
Het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden, zoals hiervóór in 7. en 7.3. vermeld, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance", die moet worden gevonden tussen het belang van vreemdeling 1 enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep, voor zover gericht tegen het jegens vreemdeling 1 uitgevaardigde inreisverbod, is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012 in zaak nr. 12/2436, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep, voor zover gericht tegen het jegens vreemdeling 1 uitgevaardigde inreisverbod, gegrond heeft verklaard en het ten aanzien van hem genomen besluit van 23 januari 2012 in zoverre heeft vernietigd;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013
594