ECLI:NL:RVS:2013:879

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
201202836/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van terugkeerbesluiten en inreisverboden voor vreemdelingen na afwijzing asielaanvragen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 9 maart 2012 de door hen ingestelde beroepen tegen inreisverboden gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand liet. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 17 februari 2012 waren afgewezen. De minister had hen opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en inreisverboden uitgevaardigd. De vreemdelingen stelden dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de vertrektermijn op nul dagen kon worden gesteld, omdat hun aanvragen als kennelijk ongegrond waren afgewezen. De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat er geen wettelijke basis was voor de afwijzing van de aanvragen als kennelijk ongegrond, en dat de terugkeerbesluiten en inreisverboden derhalve voor vernietiging in aanmerking kwamen. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en de besluiten van de minister, en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201202836/1/V2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3], mede voor haar minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 maart 2012 in zaken nrs. 12/5593, 12/5594, 12/5596, 12/5598, 12/5602 en 12/5605 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 februari 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdelingen opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: de terugkeerbesluiten) en een inreisverbod tegen vreemdeling 1, 2 en 3 uitgevaardigd (hierna: de inreisverboden). Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door vreemdeling 1, 2 en 3 ingestelde beroepen tegen de inreisverboden gegrond verklaard, de besluiten in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en de door de vreemdelingen ingestelde beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de overwegingen wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in de eerste tot en met zesde grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
3. In de zevende en achtste grief, in hun onderlinge samenhang gelezen en voor zover thans van belang, klagen de vreemdelingen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in de terugkeerbesluiten de vertrektermijn terecht op nul dagen is gesteld, omdat de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond konden worden afgewezen. Zij betogen daartoe dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de terugkeerbesluiten geen stand kunnen houden, omdat in de Vw 2000 niet is gespecificeerd wat onder een kennelijk ongegronde aanvraag moet worden verstaan. Voorts heeft de voorzieningenrechter evenmin onderkend dat de staatssecretaris daarom ook geen inreisverboden tegen hen mocht uitvaardigen en heeft hij ten onrechte de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, aldus de vreemdelingen.
3.1. Ingevolge artikel 23, vierde lid, aanhef en onder h, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) kunnen de lidstaten bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II voorrang krijgt of wordt versneld, indien de asielzoeker een hernieuwd asielverzoek heeft ingediend zonder ter zake doende nieuwe elementen met betrekking tot zijn bijzondere omstandigheden of de situatie in zijn land van herkomst.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten in gevallen van ongegronde asielverzoeken, waarop een van de in artikel 23, vierde lid, aanhef en onder a en onder c tot en met o, vermelde omstandigheden van toepassing is, een asielverzoek als kennelijk ongegrond beschouwen, indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) kunnen de lidstaten, voor zover thans van belang, indien een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond is afgewezen, afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien, voor zover thans van belang, de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond.
3.2. In beroep heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij de vertrektermijn krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, op nul dagen heeft kunnen stellen, omdat hij de aanvragen van de vreemdelingen tot het verlenen van een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.
3.3. In de uitspraak van 12 april 2012 in zaak nr. 201102602/1/V2 heeft de Afdeling overwogen dat het betoog van de staatssecretaris dat hij ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn de vertrektermijn in die zaak op nul dagen kon stellen omdat hij de aanvraag van de desbetreffende vreemdeling met toepassing van artikel 4:6 van de Awb als kennelijk ongegrond had afgewezen, niet slaagt. Daartoe achtte de Afdeling, samengevat weergegeven, redengevend dat de wetgever ervoor heeft gekozen de facultatieve bepaling van artikel 28, tweede lid, van de Procedurerichtlijn niet in de nationale wetgeving te implementeren en dat deze bepaling naar haar aard niet rechtstreeks kan worden ingeroepen tegen een vreemdeling.
3.4. Artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is thans geïmplementeerd in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Dit artikel omschrijft echter niet onder welke omstandigheden een asielverzoek als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. Deze omstandigheden worden evenmin in enige andere bepaling van nationaal recht omschreven. De voorzieningenrechter heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte de vertrektermijn op nul dagen heeft gesteld op de grond dat hij de aanvragen van de vreemdelingen als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, aangezien een grondslag daarvoor in het nationale recht nog steeds ontbreekt. De terugkeerbesluiten komen daarom voor vernietiging in aanmerking. Zoals de vreemdelingen terecht betogen, komen de inreisverboden eveneens voor vernietiging in aanmerking, aangezien ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a, de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit vereist (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2013 in zaak nr. 201209160/1/V3). Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde inreisverboden in stand gelaten.
De zevende en achtste grief slagen reeds hierom.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdelingen voor het overige aanvoeren behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij de terugkeerbesluiten niet heeft vernietigd en de rechtsgevolgen van de vernietigde inreisverboden in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de terugkeerbesluiten van 17 februari 2012 vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 maart 2012 in zaken nrs. 12/5593, 12/5596 en 12/5602, voor zover hij daarbij de in de besluiten van 17 februari 2012 vervatte terugkeerbesluiten niet heeft vernietigd en de rechtsgevolgen van de in die besluiten vervatte inreisverboden in stand heeft gelaten;
III. vernietigt de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 17 februari 2012, kenmerk 0512.28.0286, voor zover die zien op de terugkeerbesluiten;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013
563-733