201209094/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 september 2012 in zaken nrs. 12/5650 en 12/7832 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2012 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat bijhouding van zijn persoonslijst met ingang van 6 februari 2012 is opgeschort met de vermelding "onbekend".
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 juli 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2012 gegrond verklaard, heeft het de opschorting van de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] met ingang van 6 februari 2012 ongedaan gemaakt en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van der Jagt en J.H.M. Beugels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
- persoonslijst: het geheel van gegevens als bedoeld in artikel 34, eerste lid, over één persoon in een basisadministratie;
- woonadres:
a. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten;
- briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, betrokkene bereiken;
- adres: het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 67, het briefadres.
Ingevolge artikel 47, tweede lid, draagt, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land ontleend.
Ingevolge het tweede lid draagt, indien een ingezetene als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, wordt indien het woonadres ontbreekt dan wel artikel 67 van toepassing is, op aangifte een briefadres opgenomen.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, is de ingezetene die zijn adres wijzigt, verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen.
Ingevolge het tweede lid doet hij in die aangifte mededeling van het nieuwe en het vorige adres.
Ingevolge artikel 67, vierde lid, kan het college een in de gemeente gevestigde instelling aanwijzen indien het betreft een instelling op het terrein van maatschappelijke opvang, bedoeld in 1, eerste lid, onderdeel g, onder 7°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, is degene die aangifte heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 65 tot en met 68, verplicht om op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desverlangd in persoon, ter zake van zijn aangifte de inlichtingen te geven en de geschriften over te leggen die van belang zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisadministratie.
Ingevolge het tweede lid dienen in de aangifte van een briefadres de redenen voor de aangifte van een briefadres te worden medegedeeld. Bij de aangifte dient een schriftelijke verklaring van instemming te worden gevoegd van degene bij wie het briefadres wordt gehouden.
Ingevolge artikel 72 is degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 65 tot en met 68, verplicht om op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desverlangd in persoon, ter zake de inlichtingen te geven en de geschriften over te leggen die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisadministratie.
2. Het college heeft in het besluit van 30 maart 2012 overwogen dat de feitelijke woon- of verblijfplaats van [appellant] niet bekend is. Het heeft om die reden de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] op grond van artikel 48, tweede en derde lid, van de Wet gba, met ingang van 6 februari 2012 opgeschort met de vermelding "onbekend".
Het college heeft dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellant] in gebreke is gebleven te voldoen aan zijn wettelijke plicht om aangifte te doen van adreswijziging dan wel een briefadres te kiezen. Deze omstandigheid is volgens de voorzieningenrechter aanleiding voor het college geweest om een adresonderzoek te verrichten en naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat adresonderzoek onzorgvuldig verricht. Verder heeft hij overwogen dat de ambtshalve opschorting van de bijhouding van de persoonslijst ingevolge artikel 48 van de Wet gba slechts kan plaatsvinden in het geval een ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven en die ingezetene in gebreke is gebleven aangifte te doen. Volgens de voorzieningenrechter had het het college evenwel bekend kunnen zijn dat [appellant] binnen Nederland verbleef. Het besluit op bezwaar is daarom gebaseerd op een onjuiste grondslag, aldus de voorzieningenrechter.
4. [appellant] komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij in gebreke is gebleven te voldoen aan zijn wettelijke plicht om aangifte te doen van adreswijziging dan wel een briefadres te kiezen op de voet van artikel 66 van de Wet gba.
[appellant] betoogt daartoe dat uit artikel 66, eerste lid, eerste volzin, van de Wet gba volgt dat in het geval van een actieve verplaatsing de verplichting bestaat om aangifte te doen. Aangezien in zijn geval geen actieve verplaatsing plaatsvindt, omdat zijn situatie feitelijk onveranderd is gebleven, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat hij in gebreke is gebleven aan zijn wettelijke plicht als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Wet gba te voldoen. Volgens [appellant] dient verder in aanmerking te worden genomen dat het briefadres [locatie] tot stand is gekomen door middel van de afgifte van een doelgroepverklaring. Die doelgroepverklaring, een bestuursrechtelijke beschikking, is niet ingetrokken en daarmee nog altijd geldend, aldus [appellant].
Voor zover hij niet aan zijn verplichting, neergelegd in artikel 66, eerste lid, eerste volzin, van de Wet gba zou hebben voldaan, legt het tweede lid van die bepaling de verplichting op een briefadres te kiezen. Gelet op het bepaalde in artikel 70, tweede lid, van de Wet gba kan aan die verplichting volgens [appellant] niet zelfstandig worden voldaan, omdat hij afhankelijk is van een derde. Zodoende ontstaat een situatie waarin de verplichting tot het nakomen van artikel 66, eerste lid, van de Wet gba voor hem onmogelijk is. Het afdwingen van die verplichting is in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2010 in zaak nr. 200904982/1/H3), is het doel van de Wet gba dat de in de gemeentelijke basisadministratie vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de gemeentelijke basisadministratie gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Voor zover geen adres kan worden aangewezen dat door de betrokkene wordt bewoond, moet ingevolge artikel 1 van de Wet gba het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten als diens woonadres worden beschouwd. Eerst bij het ontbreken van een woonadres, geldt een briefadres als adres.
4.2. [appellant] is op 22 maart 2010 ingeschreven in de gemeente Leiden met het adres [locatie]. Dat adres betreft het adres van de 24-uurs opvang van de stichting Stichting de Binnenvest (hierna: de Binnenvest). Het adres heeft de functie van briefadres. Begin januari 2012 heeft het college een lijst ontvangen van de Binnenvest met personen die wegens een beleidswijziging geen toestemming meer hebben voor het gebruik van het adres [locatie] als briefadres. Die beleidswijziging houdt in dat met ingang van 24 oktober 2011 personen, die niet in aanmerking komen voor begeleiding van de Binnenvest, geen toestemming meer hebben om nog langer ingeschreven te staan op het adres [locatie]. Volgens het college volgt uit informatie van de Binnenvest dat [appellant] niet meer in haar bestand staat en dat [appellant] destijds door de Binnenvest te kennen is gegeven dat hij zich moet laten inschrijven bij de gemeente op een ander adres.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de voorzieningenrechter onder die omstandigheden op goede gronden geoordeeld dat [appellant] niet aan zijn verplichting heeft voldaan als neergelegd in artikel 66, eerste lid, van de Wet gba. Nu [appellant] niet langer toestemming van de Binnenvest had het adres [locatie] te gebruiken als briefadres, brengt een redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 66 van de Wet gba met zich dat het op de weg van [appellant] ligt aangifte te doen van een nieuw adres. Dat artikel 66, eerste lid, van de Wet gba zou zien op een actieve verplaatsing, maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders. De stelling van [appellant] dat het onevenredig bezwarend is hem te verplichten een nieuw briefadres te kiezen, omdat hij bij de keuze van zo’n adres een schriftelijke verklaring van instemming dient over te leggen en zodoende afhankelijk is van een derde, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat het voldoen aan zijn in artikel 66, eerste lid, van de Wet gba neergelegde plicht dusdanig bezwarend is dat hij van die rechtsplicht zou moeten worden ontslagen. Dat de aan [appellant] verstrekte doelgroepverklaring niet is ingetrokken, leidt evenmin tot een ander oordeel. De afgifte van zo’n verklaring is geen voorwaarde voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie met een briefadres.
Het betoog faalt.
5. [appellant] voert verder aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om toekenning van volledige vergoeding van proceskosten wegens bijzondere omstandigheden.
5.1. De voorzieningenrechter heeft, blijkens overweging 7 van de aangevallen uitspraak, toepassing gegeven aan het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel. Hoewel [appellant] de beroepsgrond dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op zijn verzoek om toekenning van volledige vergoeding van proceskosten, terecht heeft voorgedragen, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010410/1/H3), heeft het in de bijlage bij het Besluit neergelegde vergoedingsstelsel, waaraan bij de aangevallen uitspraak toepassing is gegeven, een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
Van een dergelijk uitzonderlijk geval, dat tot afwijking van het forfaitaire vergoedingsstelsel noopt, is hier niet gebleken. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen.
6. [appellant] voert tot slot aan dat in het beroepschrift een verzoek om schadevergoeding is vervat en dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet op dat verzoek heeft beslist. Hij heeft ter zitting van de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat het door de aard van de schade en het voortduren daarvan, niet mogelijk was reeds gedurende de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening de hoogte van deze schade te bepalen. De voorzieningenrechter had hem in de gelegenheid moeten stellen de schade nader toe te lichten, aldus [appellant].
6.1. De toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, vereist een verzoek daartoe van een partij. Zoals [appellant] betoogt, is in het beroepschrift van 13 augustus 2012 een verzoek om vergoeding van door hem geleden schade vervat. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang bij een beoordeling van het betoog dat de voorzieningenrechter ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als neergelegd in artikel 8:86 van de Awb. De Afdeling gaat dan ook voorbij aan dat betoog. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, overweegt de Afdeling verder ten aanzien van voormeld verzoek om schadevergoeding dat geen gronden bestaan om toepassing te geven aan artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, omdat nadere besluitvorming van het college is vereist en het college in het nadere besluit van 9 oktober 2012 op het verzoek om schadevergoeding is ingegaan.
8. Bij het besluit van 9 oktober 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2012, dat bezwaar gegrond verklaard, de opschorting van de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] met ingang van 6 februari 2012 ongedaan gemaakt en dat besluit verwerkt in de gemeentelijke basisadministratie, zodat [appellant] met ingang van 22 maart 2010 is ingeschreven aan het adres [locatie]. Het heeft bij dat besluit tevens het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals die luidden ten tijde van belang, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
9. [appellant] betoogt dat het college hem weliswaar met terugwerkende kracht heeft ingeschreven op het briefadres van de Binnenvest, maar het heeft er daarbij opzettelijk voor gezorgd dat dit briefadres onbruikbaar is geworden. De Binnenvest heeft volgens [appellant] de opdracht van het college gekregen om de aan hem geadresseerde poststukken aan de afzender te retourneren. Door op deze wijze uitvoering te geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, heeft het college zich onttrokken aan het doel en de strekking van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Verder handelt het college volgens [appellant] in strijd met doel en strekking van de Wet gba, omdat als gevolg van het handelen van het college het begrip "briefadres" niet de duidelijke, betrouwbare en gewaarborgde functie heeft die eenieder op basis van de Wet gba zou mogen verwachten. Bovendien handelt het college met het besluit van 9 oktober 2012 in strijd met het besluit van 3 juli 2012 waarbij Langegracht 72a te Leiden als briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gba en artikel 40 van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) is aangewezen, aldus [appellant].
9.1. Het college heeft in het besluit van 9 oktober 2012 overwogen dat het gelet op de in de aangevallen uitspraak gegeven termijn waarbinnen een nieuw besluit moet worden genomen, heeft besloten de opschorting van de bijhouding van de persoonslijst van [appellant] met ingang van 6 februari 2012 ongedaan te maken. Het heeft verder overwogen dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter volgt dat [appellant] in gebreke is gebleven te voldoen aan zijn wettelijke plicht aangifte te doen van adreswijziging dan wel een briefadres te kiezen. Om die reden heeft het college een nieuw adresonderzoek gestart.
9.2. Zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, zijn met het besluit van 9 oktober 2012 de gevolgen van het besluit van 30 maart 2012 ongedaan gemaakt. In zoverre heeft [appellant] met het aanwenden van rechtsmiddelen het door hem gewenste resultaat bereikt, namelijk het ongedaan maken van de opschorting van de bijhouding van zijn persoonslijst met de vermelding "onbekend". De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het besluit van 9 oktober 2012 onrechtmatig is, reeds omdat het college heeft besloten in te stemmen met het aanwijzen van Langegracht 72A, zoals [appellant] ter zitting heeft betoogd, als briefadres. De door het college weersproken stelling van [appellant] dat het college aan de Binnenvest opdracht heeft gegeven om voor hem bestemde poststukken te retourneren aan de afzender, leidt wat de juistheid van die stelling ook zij, niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt dat het college het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, omdat het onvoldoende is gemotiveerd.
10.1. Vaststaat dat [appellant] zich in zijn bezwaarschrift gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij schade lijdt als gevolg van het besluit van 30 maart 2012. Hij heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat zijn verplichte zorgverzekering is beëindigd, dat hij zich niet kan legitimeren, omdat zijn identiteitsbewijs is verlopen, dat hij geen nieuwe werkopdrachten heeft kunnen aannemen, omdat hij geen geldige inschrijving in de Kamer van Koophandel heeft en dat hij de voor de uitoefening van zijn werkzaamheden noodzakelijke motorvoertuigen niet op zijn naam kan stellen. Hij heeft zich in het bezwaarschrift tevens op het standpunt gesteld dat de immateriële schade bestaat uit de schending van zijn kiesrecht, omdat hij niet zal kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer op 12 september 2012. In beroep heeft [appellant] daaraan toegevoegd dat hij tevens schade heeft geleden in de vorm van reiskosten voor het aanvragen van een paspoort, meerkosten voor het aanvragen van een paspoort en het feit dat de houderschapsbelasting voor zijn voertuig is doorgelopen, omdat hij het kenteken niet kon schorsen. Verder wenst [appellant] vergoeding van immateriële schade wegens de schending van zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, als neergelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geschonden.
Gelet op het voorgaande heeft het college ten onrechte in het besluit van 9 oktober 2012 overwogen dat het verzoek om schadevergoeding van [appellant] niet verder is onderbouwd. Voor zover het college het voor de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding noodzakelijk achtte dat [appellant] ter staving van de door hem geleden schade bewijsstukken zou overleggen, lag het op de weg van het college [appellant] daartoe in de gelegenheid te stellen. Nu het college dit heeft nagelaten, komt het besluit van 9 oktober 2012 in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
11. Het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 9 oktober 2012 voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, is gegrond. Het besluit van 9 oktober 2012 komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Het college dient in zoverre een nieuw besluit te nemen.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van ’s-Gravenhage van 10 september 2012 in zaak nr. 12/7832, voor zover de voorzieningenrechter heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 12/7832, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb af;
V. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 9 oktober 2012, kenmerk 2012-13139, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, gegrond;
VI. vernietigt dat besluit in zoverre;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 723,28 (zegge: zevenhonderddrieëntwintig euro en achtentwintig cent), waarvan € 472,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Grimbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
581.