201210093/1/V4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 oktober 2012 in zaken nrs. 12/20426 en 12/20431 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050, hierna: de Verordening), is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is de voor terugname aangezochte lidstaat verplicht de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden, en onder geen beding later dan één maand nadat het aan hem is voorgelegd. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit Eurodac verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Pb 2003 L 222, hierna: de Uitvoeringsverordening), wordt, wanneer de aangezochte lidstaat na onderzoek van oordeel is dat op grond van de voorgelegde elementen niet kan worden besloten dat hij verantwoordelijk is, het negatieve antwoord dat hij de verzoekende lidstaat toezendt uitvoerig gemotiveerd en worden de redenen voor de weigering in detail uiteengezet.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan de verzoekende lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet binnen drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord gebruik worden gemaakt. De aangezochte lidstaat beijvert zich om binnen twee weken te antwoorden. De aanvullende procedure leidt er in geen geval toe dat de termijn uit artikel 20, eerste lid, onder b, van de Verordening opnieuw ingaat.
3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen basis is geweest om op 21 mei 2012 opnieuw aan de Duitse autoriteiten te vragen het verzoek tot terugname te onderzoeken. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de staatssecretaris, ten onrechte redengevend gevonden dat, hoewel ruimte bestaat om de aangezochte lidstaat meer dan één keer het verzoek tot terugname voor te leggen, dit dient te geschieden binnen één termijn van drie weken na ontvangst van het eerste negatieve antwoord. Aldus heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat de weigering op een hernieuwd verzoek een nieuwe termijn van drie weken in het leven roept.
4. De staatssecretaris heeft, na de afwijzing van het verzoek tot terugname op 12 april 2012, op 13 april 2012 verzocht het verzoek opnieuw te onderzoeken. Na afwijzing van dit verzoek heeft de staatssecretaris op 21 mei 2012 voor de tweede keer een dergelijk verzoek gedaan.
Vooropgesteld wordt dat artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening de mogelijkheid openlaat om meerdere keren aan de aangezochte lidstaat te vragen dat een terugnameverzoek opnieuw wordt onderzocht. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte niet onderkend dat uit voormeld artikel 5, tweede lid, niet volgt dat een hernieuwd verzoek tot heroverweging binnen drie weken na ontvangst van het eerste negatieve antwoord dient plaats te hebben. In dat geval zou immers de mogelijkheid voor de verzoekende lidstaat een hernieuwd verzoek tot heroverweging in te dienen worden beperkt, of haar die mogelijkheid zelfs geheel worden ontnomen als de aangezochte lidstaat de niet-fatale termijn van twee weken uit artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening met een week of meer zou overschrijden. De weigering op een verzoek tot heroverweging dient derhalve te worden gezien als een negatief antwoord, waarna een nieuwe termijn van drie weken begint waarin een hernieuwd verzoek om heroverweging kan worden gedaan.
Dat in de preambule bij de Verordening is opgenomen dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is en dat andere termijnen uit de Verordening fatale termijnen betreffen, doet aan voorgaande niet af, nu in dit geval het tijdsverloop beperkt is.
4.1. Nu de staatssecretaris binnen drie weken na de afwijzing van 12 april 2012 en opnieuw binnen drie weken na de afwijzing van 10 mei 2012, in overeenstemming met artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, heeft gevraagd dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht, is van overschrijding van de termijn uit voornoemd artikellid geen sprake. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 juni 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. In beroep betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich had moeten trekken, nu hij in het asielzoekerscentrum in Duitsland wegens zijn geaardheid zwaar is mishandeld en nu de autoriteiten, nadat de vreemdeling zijn problematiek ter kennis had gebracht, geen concrete maatregelen hebben genomen om hem te beschermen. Deze beroepsgrond faalt, nu de gestelde gang van zaken onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat hij zich niet tot de autoriteiten zou kunnen wenden voor bescherming tegen eventuele mishandelingen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het overdragen van de vreemdeling aan Duitsland getuigt van een onevenredige hardheid op grond waarvan de staatssecretaris het asielverzoek zou moeten behandelen.
7. Gezien het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 oktober 2012 in zaak nr. 12/20426;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
574-764.