201208136/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Almere,
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 juni 2012 in zaak nr. 12/348 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2011, door [appellante] ontvangen op 2 augustus 2011, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2007 herzien vastgesteld op nihil. Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft hij vervolgens het teveel betaalde van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 13 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 13 januari 2012 gewijzigd en het door [appellante] tegen de besluiten van 5 en 9 augustus 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen het besluit van 13 januari 2012 en voor het overige ongegrond. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.D. van Tellingen, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals die wet luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 van de Awir, is de belanghebbende, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Aan het besluit van 3 april 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2007 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank de uitnodiging voor de zitting, in strijd met artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet aangetekend heeft verstuurd, aangezien zij geen uitnodiging heeft ontvangen.
3.1. Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, van de Awb geschiedt de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen door de griffier bij aangetekende brief of brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders heeft bepaald.
3.2. Op de aan [appellante] verstuurde uitnodiging staat dat deze per gewone post is verstuurd, derhalve niet bij aangetekende brief of brief met ontvangstbevestiging. Niet gebleken is dat de rechtbank omtrent de voorgeschreven wijze van verzending anders heeft bepaald. Nu [appellante] stelt de uitnodiging niet te hebben ontvangen en zij blijkens de aangevallen uitspraak niet ter zitting is verschenen, moet worden geoordeeld dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb.
3.3. Nu [appellante], zoals zij ter zitting ook heeft erkend, in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest haar standpunt naar voren te brengen, bestaat geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak om de reden dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:37, eerste lid, van de Awb.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in 2007 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Een deel van de door haar ten behoeve van kinderopvang te maken kosten is immers door de Belastingdienst/Toeslagen rechtstreeks betaald aan het kinderdagverblijf. [appellante] verwijst in dit verband naar een uitspraak van 16 februari 2012 van de rechtbank Arnhem in zaken nrs. 11/1053 en 11/2368, waarin volgens haar een vergelijkbare situatie aan de orde was. Verder wijst zij erop dat de Belastingdienst/Toeslagen zelf over de stukken beschikt waaruit de betaling van die kosten blijkt en dat van haar niet kan worden verwacht dat zij deze stukken overlegt. Voorts betoogt zij dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, door niet zelf onderzoek te doen naar de administratie van het kinderdagverblijf, hetgeen bewijsstukken met betrekking tot de door haar gemaakte kosten voor kinderopvang had kunnen opleveren.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201102962/1/H2 en van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Het betoog van [appellante] dat van haar niet kon worden verwacht dat zij bewijs levert van de door haar ten behoeve van kinderopvang gemaakte kosten en dat het aan de Belastingdienst/Toeslagen was onderzoek te doen naar de administratie van het kinderdagverblijf, teneinde te achterhalen of zij die kosten heeft gemaakt, faalt reeds hierom.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2007 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Anders dan [appellante] betoogt, kan dat evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag rechtstreeks aan het kinderdagverblijf heeft overgemaakt, nu dat niet door haar gemaakte kosten betreft. De uitspraak van de rechtbank Arnhem waarnaar zij in dat verband verwijst, is bij uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201203375/1/A2 (www.raadvanstate.nl) vernietigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2007 kosten van kinderopvang heeft gehad.
Het betoog faalt.
5. Ten slotte faalt ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen, in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb onvoldoende oog heeft gehad voor haar belangen, aangezien zij door de terugvordering van het voorschot financieel ernstig wordt benadeeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201202657/1/A2) is de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd van terugvordering af te zien, nu in artikel 26 van de Awir is bepaald dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende dat bedrag in zijn geheel is verschuldigd.
6. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2, gegrond. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.1 en 5 is de beslissing van de rechtbank echter juist. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 54, tweede lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep betaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
686.