201303142/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2013 in zaak nr. 12/4715 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2012 heeft het CBR [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid is op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge het derde lid wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III Rijgedrag, of onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol.
In bijlage 1, onder B, is het volgende vermeld:
I. Lichamelijke geschiktheid
a. bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn;
[…]
II geestelijke geschiktheid
a. verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;
[…]
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Regiopolitie Midden en West-Brabant van 28 januari 2012. In het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal is onder meer vermeld dat [appellante] op 27 januari 2012 als bestuurder van een motorrijtuig een tuin is ingereden. De verbalisanten troffen [appellante] slapend aan in de bij de tuin behorende woning. Eenmaal wakker maakte [appellante] een verwarde indruk en gaf zij geen of geen helder antwoord op de vragen van de verbalisanten. Naar aanleiding van de mededeling heeft het CBR, met toepassing van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 133, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, [appellante] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Daarnaast heeft het met toepassing van artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 5, aanhef en onder c, en artikel 6 van de Regeling de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR de mededeling van 28 januari 2012 aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Hiertoe voert zij aan dat de verbalisanten er blijkens het proces-verbaal behorende bij de mededeling niet zeker van waren dat zij niet langer beschikte over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Alvorens een mededeling aan het CBR te doen, had een medisch deskundige moeten worden ingeschakeld. Indien de verbalisanten bekend zouden zijn geweest met het rapport van 10 april 2012 waarin de uitslag van een neurologisch onderzoek is neergelegd, zouden zij de mededeling niet hebben gedaan, aldus [appellante].
4. Gelet op artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, waren de verbalisanten gehouden een mededeling aan het CBR te doen op het moment dat bij hen het vermoeden bestond dat [appellante] niet langer beschikte over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie B. Anders dan [appellante] stelt, was niet vereist dat zij eerst, zo nodig na inschakeling van een medisch deskundige, zekerheid hieromtrent hadden verkregen.
Voor zover [appellante] de juistheid van het proces-verbaal betwist, overweegt de Afdeling dat in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal dient te worden uitgegaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan in het rapport van 10 april 2012 geen aanleiding worden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het rapport uitsluitend is gebaseerd op een verklaring die [appellante] enkele maanden na het voorval heeft gegeven, terwijl het proces-verbaal is gebaseerd op een kort na het voorval gegeven verklaring en eigen waarnemingen van de verbalisanten.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR het bestreden besluit terecht op de mededeling heeft gebaseerd.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
589.