201210865/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Hollandsche Rading, gemeente De Bilt,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2012 in zaak nr. 10/2889 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2008 heeft het college het verzoek van onder meer [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden ten aanzien van het perceel van [vergunninghouder] op de [locaties A en B] te Hollandsche Rading (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het college, voor zover van belang, het daartegen door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2013, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C], vertegenwoordigd door mr. S. Land, en het college, vertegenwoordigd door M. Heimgartner, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb, is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
1.1. [appellant C] heeft anders dan overige appellanten geen bezwaar gemaakt. Evenmin heeft zij tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat dit achterwege blijven van bezwaar en beroep [appellant C] redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit leidt er ingevolge artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, toe dat voor [appellant C]geen geen hoger beroep kon instellen. Het hoger beroep is, voor zover door [appellant C] ingesteld, niet-ontvankelijk.
2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek om handhaving niet alleen ziet op de opgerichte kalverenstal, maar ook op de inmiddels gerealiseerde andere bouwwerken en het gebruik van de weilanden ten behoeve van het houden van paarden op het perceel, nu zij het handhavingsverzoek van 26 augustus 2002 op die punten een aantal malen hebben aangevuld.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek van 26 augustus 2002 alleen zag op de bouwwerken ten behoeve van intensieve veehouderij en de door het college genomen besluiten terecht ook alleen daarop betrekking hebben. Bovendien had de rechtbank in de uitspraak van 15 december 2009 in zaken nrs. SBR 08/2524 en SBR 09/1990 reeds overwogen dat het handhavingsverzoek ziet op een zonder bouwvergunning opgerichte kalverenstal. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, waardoor deze gezag van gewijsde heeft gekregen.
Het betoog faalt.
3. Vast staat dat de kalverenstal zonder de daarvoor noodzakelijke bouwvergunning is gebouwd, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar concreet zicht op legalisering van de reeds opgerichte kalverenstal bestond.
5.1. De kalverenstal van ongeveer 2000 m² was ten tijde van het besluit op bezwaar van 14 juli 2010 in gebruik voor het houden van 88 melkkoeien, 20 stuks jongvee en 723 witvleeskalveren. De aanvraag om bouwvergunning tot legalisering hiervan, die [vergunninghouder] inmiddels had ingediend, heeft het college eveneens bij besluit van 14 juli 2010 afgewezen, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk, ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening", omdat dit bestemmingsplan intensieve veehouderij slechts als neventak met een maximale oppervlakte van 1250 m² toelaat, het college geen grond zag het ter zake ingediende verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan in te willigen en dat verzoek daarom had afgewezen.
De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd dat ten tijde van het besluit op bezwaar desondanks zicht op legalisering van de kalverenstal bestond, omdat [vergunninghouder] een bouwplan kon indienen gericht op gebruik van de stal voor rosékalveren in plaats van witvleeskalveren. Daartoe achtte de rechtbank met het college bepalend dat het houden van rosékalveren geen intensieve veehouderij is, zodat het bedrijf alsnog in het bestemmingsplan kon worden ingepast. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat aldus ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond. Immers ten tijde van het besluit op bezwaar was het college niet bereid om door inwilliging van het ingediende verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan het op dat moment bestaande gebruik van de kalverenstal voor onder andere witvleeskalveren te legaliseren. De enkele bereidheid van het college om mee te werken aan een mogelijke, toekomstige omschakeling van het bedrijf naar een ander gebruik, te weten het houden van rosékalveren, leverde geen concreet zicht op legalisering van de overtreding op.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] hierover overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
6. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] voor het overige in hoger beroep hebben aangevoerd, is een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is hierop ingegaan. In hoger beroep hebben [appellant A] en [appellant B] niet uiteengezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist dan wel onvolledig zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 juli 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
8. De Afdeling ziet echter om de volgende reden aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren en in gebruik nemen van een kalverenstal van ongeveer 2000 m², het uitbreiden van een jongveestal en een melkveestal op het perceel. Met deze omgevingsvergunning is toestemming verleend voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan, waarbij intensieve veehouderij als neventak is toegestaan in de omvang van de bestaande kalverenstal, alsmede toestemming verleend voor de activiteit bouwen. Gelet op dit besluit, dat in deze procedure niet ter beoordeling staat, is het bouwen van de kalverenstal thans gelegaliseerd. Derhalve was het college sinds 5 juli 2012 niet langer bevoegd tegen de overtreding handhavend op te treden. Dat tegen dit besluit om omgevingsvergunning te verlenen rechtsmiddelen zijn aangevoerd, maakt dat niet anders.
9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant C] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2012 in zaak nr. 10/2889;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de Bilt van 14 juli 2010, kenmerk CS/08/1688 16885 17363;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de Bilt aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 382,00 (zegge: driehonderdtweeëntachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
357-789.