201300688/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 december 2012 in zaak nr. 12/2568 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het college geweigerd om [appellant] een bouwvergunning te verlenen voor het verticaal splitsen van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel) in twee zelfstandige woningen.
Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. Vermeul, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Mereveld" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "bestaande woondoeleinden".
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften is binnen deze bestemming bebouwing toegestaan conform de bouwkundige situatie zoals bestaand op het moment van de eerste tervisielegging van dit ontwerpbestemmingsplan, weergegeven op de bij dit plan behorende plankaart.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van het op het perceel aanwezige pand ten behoeve van twee zelfstandige woningen past binnen de op het perceel rustende woonbestemming, omdat in de doeleindenomschrijving van deze bestemming geen beperkingen zijn opgenomen en aan de in de plankaart opgenomen nummering geen doorslaggevende betekenis toekomt. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan leidt tot een verandering van de bouwkundige situatie ten opzichte van het in artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften bedoelde peilmoment. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan ertoe leidt dat de op het perceel aanwezige loods, die momenteel in afwijking van de woonbestemming voor opslagdoeleinden wordt gebruikt en als tweede hoofdgebouw moet worden aangemerkt, in overeenstemming met de woonbestemming zal worden gebruikt. Bovendien is het bouwplan niet in strijd met het consoliderende karakter van het bestemmingsplan, omdat het bebouwingsvlak als gevolg van het bouwplan niet groter wordt dan het was ten tijde van het in artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften bedoelde peilmoment, aldus [appellant].
2.1. Niet in geschil is dat op het moment dat het ontwerpbestemmingsplan op 25 april 1996 ter visie is gelegd op het perceel één woning aanwezig was. Uit de bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bouwtekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie blijkt dat ten behoeve van de splitsing tussen het bestaande woonhuis en de tweede woning een doorgang zal worden gecreëerd door gedeeltelijke sloop van een achter het bestaande woonhuis gelegen ruimte. Deze ruimte zal, evenals een gedeelte van het nieuwe woonhuis, worden voorzien van een buitenmuur. Nu ten behoeve van de splitsing bouwkundige wijzigingen nodig zijn, is het bouwplan in strijd met artikel 6, tweede lid, van het bestemmingsplan. Dat de gewenste splitsing, naar [appellant] stelt, niet leidt tot met het bestemmingsplan strijdig gebruik of een vergroting van het bebouwingsvlak, doet daaraan niet af. Evenmin geeft de door [appellant] in zijn hogerberoepschrift aangehaalde uitspraak van 8 september 2010 (zaak nr. 201000415/1/H1) grond voor een ander oordeel. In die zaak stond alleen het feitelijke gebruik van de woning ter beoordeling zonder dat ten behoeve van dat gebruik bouwkundige aanpassingen werden gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de splitsing in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen planologische medewerking te verlenen aan het bouwplan. Daartoe voert hij aan dat hem bij besluit van 4 maart 1998 bouwvergunning is verleend, waarbij onder meer is toegestaan om in de woning een extra keuken, badkamer, toilet, entree en meterkast te realiseren, zodat het college op de hoogte was van de feitelijke aanwezigheid van twee woningen op het perceel. Deze woningen worden reeds sinds 1998 zelfstandig gebruikt, zodat het bouwplan niet leidt tot een intensivering van het gebruik of toename van de parkeerdruk. Daarnaast zal het bouwplan, anders dan het college heeft overwogen, volgens [appellant] niet leiden tot een verdere verbreking van de lintbebouwing aan de Mereveldsweg. Lintbebouwing is ter hoogte van het perceel niet meer aanwezig, omdat op het perceel twee hoofdgebouwen aanwezig zijn, terwijl bij lintbebouwing een hoofdgebouw aan de straatkant is georiënteerd waarachter eventueel ondergeschikte bebouwing is opgericht, aldus [appellant]. Bovendien leidt het verlenen van een vergunning voor het bouwplan volgens hem niet tot precedentwerking en heeft het college ten onrechte geen houdbare planologische motivering, maar alleen bestuurlijke motieven aan de weigering ten grondslag gelegd. [appellant] wijst er ten slotte op dat hij belang heeft bij de splitsing, omdat hij om financiële redenen genoodzaakt is om na de splitsing één van de woningen te verkopen.
3.1. Het besluit om al dan niet een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening te nemen behoort tot de bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de besluitvorming terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek om een projectbesluit heeft kunnen komen.
3.2. Het college heeft aan het besluit van 20 juni 2012 ten grondslag gelegd dat het bouwplan vanuit stedenbouwkundig oogpunt negatief is beoordeeld, omdat het uitgangspunt is dat bij lintbebouwing een woning aan de straat is georiënteerd met bijgebouwen die ondergeschikt zijn aan de woning. Het realiseren van een tweede woning achter de oorspronkelijke woning is met dat uitgangspunt in strijd, omdat er daardoor een tweede of derde lijn woonbebouwing ontstaat die niet meer direct via het lint, maar via een zijvertakking van het lint wordt ontsloten. Daarnaast is in de door de gemeenteraad op 8 mei 2008 vastgestelde Notitie Hoofdlijnen Wet ruimtelijke ordening en gevolgen van de invoering voor Utrecht vastgelegd dat binnen de gemeente Utrecht zeer terughoudend wordt omgegaan met het nemen van projectbesluiten en vreest het college voor precedentwerking.
3.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen planologische medewerking te verlenen aan het bouwplan. Dat op het perceel als gevolg van de op 4 maart 1998 verleende bouwvergunning feitelijk reeds twee woningen zijn gerealiseerd welke ook als zodanig worden gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die bouwvergunning niet de realisering van twee afzonderlijke woningen op het perceel mogelijk maakt. Voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan het besluit van 20 juni 2012 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het toestaan van twee woningen op het perceel in strijd is met de wens om de lintbebouwing te handhaven, bestaat evenmin aanleiding. Anders dan [appellant] stelt, zijn op het perceel geen twee hoofdgebouwen aanwezig. Als het huidige hoofdgebouw heeft de woning te gelden, nu dat gebouw in functioneel en bouwkundig opzicht als zodanig is te herkennen. De splitsing van deze woning in twee zelfstandige woningen leidt tot de komst van een tweede woning die niet direct via het lint wordt ontsloten, zodat het bouwplan in zoverre in strijd is met de wens de lintbebouwing te handhaven. Het betoog van [appellant] dat de door het college aan de weigering ten grondslag gelegde motivering ten onrechte niet planologisch van aard is, wat daar van zij, heeft de rechtbank dan ook terecht niet gevolgd. [appellant] heeft ten slotte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie op zijn perceel zodanig bijzonder is, dat de vrees voor precedentwerking ongegrond is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aan het belang van het voorkomen van precedentwerking meer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de financiële belangen van [appellant].
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
5.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
5.2. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, gelezen in verbinding met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan slechts tot toewijzing van een verzoek om schadevergoeding worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep. Nu het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
407-724.