201206907/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Economische Zaken (voorheen: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 31 mei 2012 in zaak nr. 11/6190 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (voorheen: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2010 heeft de minister aan [wederpartij] vergunning verleend voor het vissen op mosselzaad met een mosselzaadinvanginstallatie (hierna: MZI) voor de periode 13 januari 2010 tot en met 31 december 2011 op bij dat besluit nader aangeduide plaatsen in het westelijk deel van Neeltje Jans in de Oosterschelde met een oppervlak van 2,5 ha.
Bij besluit van 20 april 2011 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betreft de locatie in het westelijk deel van Neeltje Jans en haar voor de periode 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 vergunning verleend voor bij dat besluit nader aangeduide plaatsen in OSWD 189 in de Oosterschelde. De staatssecretaris heeft de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2011 vernietigd, de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en hem veroordeeld tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar beslist, dat bezwaar gegrond verklaard en [wederpartij] voor de periode 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 ontheffing verleend van het verbod om na 1 januari 2014 op mosselen te vissen.
[wederpartij] heeft de Afdeling bij brief van 8 oktober 2012 medegedeeld zich met dat besluit te kunnen verenigen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot-Valenteijn en J.M.M. Kouwenhoven, beiden werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken, en [wederpartij], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, gemeente Goeree-Overflakkee, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het bestuursprocesrecht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (hierna: het Reglement) is de minister in het belang van de visserij bevoegd regelen te stellen ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, kunnen de in artikel 3, eerste lid, onder b, bedoelde regelen betrekking hebben op het vissen met bepaalde vistuigen.
Ingevolge artikel 6d, eerste lid, kan de minister vrijstelling of ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens dit besluit.
In de Uitvoeringsregeling visserij (hierna: de Regeling) heeft de minister regelen gesteld als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Reglement.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder d, is het verboden te vissen met enig vistuig, geschikt voor het vangen van schelpdieren, in de kustwateren.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, geldt het in artikel 17, onder d, gestelde verbod niet voor degene die is voorzien van een vergunning van de minister.
Ingevolge artikel 77b wordt een vergunning voor een MZI op aanvraag door de minister verleend aan personen die in de jaren 2008 en 2009 met een MZI hebben geëxperimenteerd in de kustwateren en waarvoor door de minister een ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 17, is verleend.
Ingevolge artikel 77d, eerste lid, vermeldt een vergunning voor een MZI de afmetingen en coördinaten van de locatie waar mag worden gevist. De locaties bevinden zich in de gebieden en op de mosselkweekpercelen genoemd in bijlage 13.
Ingevolge het derde lid bevinden de locaties waarvoor aan de personen, bedoeld in artikel 77b, een vergunning voor een MZI wordt verleend, zich in de gebieden en op de mosselkweekpercelen genoemd in bijlage 14B.
Ingevolge artikel 77f, vierde lid, geschiedt, indien geen visplan is vastgesteld, de toewijzing van een locatie bij de vergunningverlening op de volgende wijze:
a. een persoon als bedoeld in artikel 77b krijgt een locatie vergund op een mosselkweekperceel of in een gebied, waar hij in 2008 en 2009 voor ten minste de helft van zijn invangcapaciteit een MZI heeft geëxploiteerd en dat genoemd wordt in bijlage 14B;
b. een persoon als bedoeld in artikel 77b, die op grond van onderdeel a geen locatie krijgt vergund, wijst de minister op basis van visserijkundige overwegingen een gebied toe dat genoemd wordt in bijlage 14B.
c. de vaststelling van de exacte locatie van elke aanvrager binnen de gebieden, bedoeld in onderdeel a en b, geschiedt door middel van loting.
2. Bij het besluit van 13 januari 2010 heeft de minister [wederpartij] aangemerkt als experimenteerder in de zin van artikel 77b van de Regeling en haar een MZI-vergunning verleend voor een periode van twee jaar, tot 31 december 2011. In dat besluit heeft hij toegelicht dat aan [wederpartij] een locatie in het westelijk deel van Neeltje Jans is toegekend als alternatief voor de na de loting toegekende locatie Vuilbaard Noord, omdat die locatie niet geschikt bleek voor het MZI-systeem van [wederpartij].
Bij het besluit van 20 april 2011 heeft hij zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de door [wederpartij] in de bezwaarprocedure voorgestelde locatie OSWD 189 een reëel alternatief is voor de locatie in het westelijk deel van Neeltje Jans. Deze locatie, die reeds was opgenomen in bijlage 13 van de Regeling, kan derhalve aan [wederpartij] worden vergund, aldus de staatssecretaris. Hij heeft daartoe deze locatie toegevoegd aan bijlage 14B van de Regeling (Stcrt. 2011, 4307).
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij het besluit op bezwaar had moeten bezien of, en zo ja, op welke wijze aan [wederpartij] als experimenteerder compensatie had moeten worden geboden voor het verlies gedurende een jaar van het gebruik van haar MZI-systeem.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris [wederpartij] ten onrechte geen vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft toegekend, nu de staatssecretaris bij het besluit van 20 april 2011 heeft erkend dat de locatie in het westelijk deel van Neeltje Jans niet geschikt was voor de door [wederpartij] ontwikkelde MZI. De rechtbank heeft de staatssecretaris alsnog tot vergoeding van die kosten veroordeeld.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in overleg met [wederpartij] tot een alternatieve locatie is gekomen en nimmer heeft erkend dat de locatie in het westelijk deel van Neeltje Jans ongeschikt was. Dat dit wellicht niet de meest geschikte locatie is voor het MZI-systeem van [wederpartij], neemt niet weg dat de locatie op zichzelf geschikt is voor MZI’s. Het dient voor rekening en risico van [wederpartij] te blijven dat zij, ondanks de mogelijkheid daartoe, in 2010 geen gebruik heeft willen maken van deze toegewezen en op zichzelf beschouwd geschikte locatie. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor compensatie of vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, aldus de staatssecretaris.
4.1. [wederpartij] heeft van 2006 tot en met 2009 MZI’s geëxploiteerd in de locatie Mastgat 15 in de Oosterschelde. Aangezien die locatie niet is aangewezen als definitieve MZI-locatie in de bijlagen 13 en 14B van de Regeling, diende de minister [wederpartij] vanaf 2010 ingevolge artikel 77f, vierde lid, aanhef en onder b, van de Regeling op basis van visserijkundige overwegingen een gebied toe te wijzen dat wordt genoemd in bijlage 14B. Volgens de toelichting bij die bepaling wordt hierbij onder andere gekeken naar de diepte van het gebied in samenhang met het soort systeem dat een aanvrager gebruikt (Stcrt. 2009, 18122).
Uit het besluit van 13 januari 2010, waarbij aan [wederpartij] de locatie in het westelijk deel van Neeltje Jans is toegewezen, volgt dat zij reeds vóór dat besluit aan de minister te kennen heeft gegeven dat op die locatie de stroomsnelheid van dien aard is dat zij daar het experiment met het door haar ontwikkelde MZI-systeem niet kan voortzetten. Zij heeft dit argument in bezwaar herhaald en gemotiveerd met verschillende onderzoeksrapporten. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van die bezwaren bijlage 14B van de Regeling gewijzigd en [wederpartij] de locatie OSWD 189 toegewezen. Gezien het bepaalde in artikel 77f, vierde lid, aanhef onder b, van de Regeling moet het ervoor worden gehouden dat deze toewijzing op visserijkundige overwegingen is geschied en, anders dan de staatssecretaris stelt, niet uitsluitend op grond van bereidwilligheid zijnerzijds. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris, door bij het besluit van 20 april 2011 de locatie OSWD 189 aan [wederpartij] toe te wijzen, heeft erkend dat de locatie Neeltje Jans West niet geschikt was voor de door [wederpartij] ontwikkelde MZI’s.
Gelet hierop is de rechtbank evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat [wederpartij] door de handelwijze van de staatssecretaris gedurende een jaar haar MZI-systeem niet heeft kunnen gebruiken, zodat de staatssecretaris had moeten bezien of en, zo ja, op welke wijze haar hiervoor compensatie had moeten worden geboden.
4.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen dat het besluit van 13 januari 2010 is herroepen wegens aan de staatssecretaris toe te rekenen onrechtmatigheid van dat besluit en hij ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) was gehouden de kosten die [wederpartij] redelijkerwijs heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden, nu zij in haar bezwaarschrift daarom had verzocht.
4.3. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij het besluit van 26 juli 2012 heeft de staatssecretaris [wederpartij] op grond van artikel 6d van het Reglement ontheffing verleend van het in artikel 17 van de Regeling neergelegde verbod voor de periode 1 januari 2014 tot 1 januari 2015. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Het besluit van 26 juli 2012 heeft tot gevolg dat [wederpartij] in de periode 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 gebruik kan maken van haar MZI-systeem in de locatie OSWD 189. Gelet op het vorenoverwogene houdt dit besluit stand. Het van rechtswege daartegen ontstane beroep is ongegrond.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 26 juli 2012, kenmerk 483-4174, ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Economische Zaken een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
611.