ECLI:NL:RVS:2013:804

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201206377/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 mei 2012. De rechtbank had de beroepen van vreemdelingen gegrond verklaard en de besluiten van de minister van 9 september 2011 vernietigd, waarbij aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waren afgewezen. De minister had de vreemdelingen ook geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvragen van de vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht zijn afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigt, voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er adequate opvang voor de vreemdelingen in Afghanistan aanwezig is, omdat zij familie hebben in dat land. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet gehouden is om te verifiëren of die opvang daadwerkelijk is geregeld, zolang er voldoende aanwijzingen zijn dat adequate opvang aanwezig is.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 9 september 2011 alsnog ongegrond. De Raad concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvragen van de vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond zijn, omdat er adequate opvang in Afghanistan beschikbaar is. De uitspraak is gedaan op 14 augustus 2013.

Uitspraak

201206377/1/V4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 mei 2012 in zaken nrs. 11/29918 en 11/29929 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en ambtshalve geweigerd hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank het beroep van de vreemdelingen, voor zover gericht tegen de weigering om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond had dienen te verklaren.
2.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank, nu zij heeft geoordeeld dat de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde te verlenen terecht zijn afgewezen, de beroepen voor zover gericht tegen deze afwijzing ongegrond had dienen te verklaren en de besluiten van 9 september 2011 in zoverre in stand had moeten laten.
De grief slaagt.
3. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de enkele stelling dat uit de verklaringen van [vreemdeling 1] is gebleken dat de vreemdelingen familie hebben in Afghanistan, onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen bij de feitelijke terugkeer toegang hebben tot een concrete opvangplaats als bedoeld in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2011/16 (hierna: het WBV 2011/16).
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat volgens het algemene beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (hierna: amv's) in paragraaf B14/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) het bestaan van adequate opvang in ieder geval wordt aangenomen indien in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat, nu de mogelijkheid van adequate opvang van de vreemdelingen bij een familielid aanwezig kan worden geacht, hij niet gehouden is zich ervan te vergewissen dat die opvang ook daadwerkelijk is geregeld. De staatssecretaris verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2009 in zaak nr. 200805089/1/V2.
3.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de staatssecretaris bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als amv.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, zoals die luidde ten tijde van belang, is voor aanwending van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, vereist dat naar het oordeel van de staatssecretaris voor de amv, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang in het land van herkomst, of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, ontbreekt.
Volgens paragraaf B14/2.2.4 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt onder adequate opvang verstaan, iedere opvang - ongeacht de vorm - waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten.
Het bestaan van adequate opvang wordt volgens voormelde paragraaf van de Vc 2000 in ieder geval aangenomen indien:
a. in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is;
b. in het betreffende land de echtgeno(o)t(e) in een niet-erkend traditioneel huwelijk aanwezig is;
c. uit feiten en omstandigheden naar voren komt dat een familielid, anders dan hiervoor bedoeld, of een meerderjarige, niet zijnde een familielid, adequate opvang kan bieden;
d. in een individueel geval opvang in een (particuliere) opvanginstelling voorhanden is en deze opvang naar lokale omstandigheden als aanvaardbaar wordt beschouwd;
e. in het landgebonden asielbeleid (zie C24) is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn;
f. in het landgebonden asielbeleid (zie C24) is vastgelegd dat de autoriteiten zorg dragen voor de opvang en dat de opvangvoorzieningen adequaat zijn.
3.2. In het WBV 2011/16, waarbij het in paragraaf C24/1 van de Vc 2000 neergelegde landgebonden asielbeleid voor Afghanistan is geactualiseerd, is, zover hier van belang, opgenomen dat ten aanzien van amv's uit Afghanistan niet op voorhand kan worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.
3.3. De staatssecretaris heeft aan zijn besluiten van 9 september 2011 ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, er voor de vreemdelingen in Afghanistan adequate opvang beschikbaar is. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat ooms, tantes en grootouders van de vreemdelingen in Afghanistan wonen, onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken.
3.4. In het algemene beleid voor amv's in de Vc 2000, zoals hiervoor onder 3.1. weergegeven, is uiteengezet in welke situaties het bestaan van adequate opvang in ieder geval wordt aangenomen. Daarbij wordt alleen voor adequate opvang in de vorm van algemene opvangvoorzieningen verwezen naar het landgebonden asielbeleid. Uit deze systematiek leidt de Afdeling af dat het beleid voor amv's uit Afghanistan aldus moet worden begrepen dat de uit het landgebonden asielbeleid voortvloeiende vergewisplicht alleen geldt indien de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat in Afghanistan adequate opvang in de vorm van algemene opvangvoorzieningen aanwezig is. Gelet hierop voert de staatssecretaris terecht aan dat reeds omdat is gebleken dat de vreemdelingen familie hebben in Afghanistan voldoende is komen vast te staan dat aldaar voor hen adequate opvang aanwezig is en dat hij niet is gehouden zich ervan te vergewissen dat die opvang ook daadwerkelijk is geregeld.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 9 september 2011 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 9 september 2011 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 mei 2012 in zaken nrs. 11/29918 en 11/29929;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
363-603.